In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 1 oktober 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Stichting Waarborgfonds Eigen Woningen (het Waarborgfonds). De eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van het Waarborgfonds van 24 september 2014, waarin werd geweigerd om kwijtschelding te verlenen voor een verlies dat was ontstaan na de verkoop van zijn woning. De eiser voerde aan dat hij te goeder trouw was en dat zijn financiële problemen voortkwamen uit omstandigheden buiten zijn schuld, zoals een beëindiging van zijn relatie en detentie. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting op 3 juni 2015 gehouden, waarbij de eiser werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde en zijn vader, terwijl het Waarborgfonds werd vertegenwoordigd door een advocaat.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het Waarborgfonds niet als bestuursorgaan kan worden aangemerkt, zoals bedoeld in de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit oordeel is gebaseerd op een eerdere uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin werd geoordeeld dat het Waarborgfonds niet voldoet aan de definitie van een bestuursorgaan. De rechtbank heeft zich daarom onbevoegd verklaard om kennis te nemen van het beroep van de eiser. Tevens heeft de rechtbank het Waarborgfonds opgedragen om het door de eiser betaalde griffierecht te vergoeden en heeft het Waarborgfonds veroordeeld in de proceskosten van de eiser.
De rechtbank heeft in haar overwegingen benadrukt dat de door de Afdeling bestuursrechtspraak geformuleerde overgangsregeling geen basis heeft in de wet- en regelgeving en dat de civiele rechter bevoegd is om van het geschil kennis te nemen. De rechtbank heeft de noodzaak van de overgangsregeling niet erkend, omdat er voldoende rechtsbescherming bestaat bij de civiele rechter. De uitspraak van de rechtbank is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.