ECLI:NL:RVS:2016:2164

Raad van State

Datum uitspraak
27 juli 2016
Publicatiedatum
3 augustus 2016
Zaaknummer
201509351/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • N. Verheij
  • J.J. van Eck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning asiel en inreisverbod; beoordeling redelijke termijn en schadevergoeding

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, die op 26 november 2015 werd gedaan. De vreemdeling had in 2012 een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd gekregen, maar deze werd door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie met terugwerkende kracht ingetrokken per 6 mei 2001, en er werd een inreisverbod opgelegd. De rechtbank verklaarde het beroep van de vreemdeling niet-ontvankelijk voor de intrekking van de verblijfsvergunning en ongegrond voor het inreisverbod. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C.F. Roza, ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte niet had getoetst of de redelijke termijn was overschreden. De redelijke termijn voor de behandeling van het beroep was overschreden, aangezien de rechtbank pas op 26 november 2015 uitspraak deed, terwijl het beroepschrift op 20 februari 2013 was ingediend. De Raad van State oordeelde dat deze overschrijding aan de Staat der Nederlanden moest worden toegerekend. De Raad verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze niet had getoetst op de redelijke termijn, en bevestigde de uitspraak voor het overige.

De Raad van State veroordeelde de Staat tot betaling van € 1.000,00 aan de vreemdeling als schadevergoeding voor de overschrijding van de redelijke termijn, en tot vergoeding van de proceskosten tot een bedrag van € 496,00. De uitspraak werd gedaan op 27 juli 2016.

Uitspraak

201509351/1/V3.
Datum uitspraak: 27 juli 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 26 november 2015 in zaak nr. 13/4928 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 11 december 2012 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd met terugwerkende kracht ingetrokken per 6 mei 2001 en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 26 november 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep, voor zover gericht tegen de intrekking van de verblijfsvergunning, niet-ontvankelijk verklaard en het beroep, voor zover gericht tegen het inreisverbod, ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C.F. Roza, advocaat te Zwolle, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Desgevraagd heeft de minister van Veiligheid en Justitie (hierna: de minister) als vertegenwoordiger van de Staat der Nederlanden (hierna: de Staat) een standpunt ingenomen over schadevergoeding verband houdend met de lengte van de procedure.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (hierna: de Wns), voor zover betrekking hebbend op schadevergoeding, in werking getreden. Uit het in artikel IV, eerste lid, van de Wns neergelegde overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.
2. Hetgeen in de grieven 1, 2 en 3 is aangevoerd kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, met dat oordeel volstaan.
3. De vreemdeling heeft voorts betoogd dat de redelijke termijn is overschreden, omdat hij meer dan twee jaar op de uitspraak van de rechtbank heeft moeten wachten. Dit betoog moet tevens worden opgevat als een verzoek om schadevergoeding.
3.1. De vraag of de redelijke termijn is overschreden, wordt beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene.
Op deze zaak is niet de gewijzigde rechtspraak, zoals die is neergelegd in de uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, van toepassing, omdat het besluit vóór 1 februari 2014 bekend is gemaakt.
De redelijke termijn in zaken als deze vangt aan op het moment dat een beroepschrift wordt ingediend door de vreemdeling. Daarbij mag, zoals de Afdeling in voornoemde uitspraak heeft overwogen, de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar duren, waarbij voormelde criteria onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze termijn gerechtvaardigd te achten.
3.2. In beginsel is een rechtbank niet gehouden te toetsen of de redelijke termijn is overschreden wanneer in beroep niet over de duur van de procedure is geklaagd. In dit geval is dit anders, omdat de rechtbank het onderzoek op 17 oktober 2013 heeft gesloten en daarbij heeft bepaald dat binnen zes weken, dus binnen de hiervoor bedoelde termijn van twee jaar, uitspraak zou worden gedaan. Er was op 17 oktober 2013 dus nog geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn en die overschrijding was, uitgaande van de in artikel 8:66 van de Awb neergelegde termijn voor het doen van een schriftelijke uitspraak, ook niet te voorzien, zodat er voor de vreemdeling ook geen reden was daarover in beroep te klagen (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 10 februari 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL3354, en rechtsoverweging 3.13.2. van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252). Nu de rechtbank eerst op 26 november 2015 uitspraak heeft gedaan, heeft, uitgaande van het door de rechtbank op 20 februari 2013 ontvangen beroepschrift, de behandeling van het beroep twee jaar, negen maanden en zes dagen geduurd. De redelijke termijn is dus overschreden en de rechtbank heeft dit ten onrechte niet betrokken bij haar oordeel. Deze overschrijding moet, zoals de minister ook heeft erkend, aan de Staat worden toegerekend.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover de rechtbank heeft nagelaten te toetsen of de redelijke termijn is overschreden. Voor het overige moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
5. De Afdeling zal, met toepassing van artikel 8:73 van de Awb, zoals dit luidde ten tijde van belang, de Staat wegens overschrijding van de redelijke termijn veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.000,00 aan de vreemdeling, als vergoeding van de door hem geleden immateriële schade. Daarbij wordt uitgegaan van een tarief van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
6. De Staat moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld. Bij de berekening van de kosten zal wat betreft de zwaarte van de zaak de wegingsfactor licht (0,5) worden gehanteerd, omdat het hier slechts gaat om beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 26 november 2015 in zaak nr. 13/4928, voor zover de rechtbank heeft nagelaten te toetsen of de redelijke termijn is overschreden;
III. bevestigt die uitspraak voor het overige;
IV. veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) om aan de vreemdeling te betalen een bedrag aan schadevergoeding van € 1.000,00 (zegge: duizend euro);
V. veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 496,00 (zegge: vierhonderdzesennegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Van Meurs-Heuvel
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2016
47-644.