ECLI:NL:RVS:2016:2127

Raad van State

Datum uitspraak
5 juli 2016
Publicatiedatum
27 juli 2016
Zaaknummer
201600371/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • R. van der Spoel
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning en inreisverbod

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die haar beroep tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd niet-ontvankelijk heeft verklaard. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie had op 30 juni 2015 de aanvraag van de vreemdeling afgewezen, haar opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten en een inreisverbod tegen haar uitgevaardigd. De vreemdeling heeft in haar grief aangevoerd dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris bevoegd was om het besluit van 29 september 2015 te nemen, en dat er geen hoger beroep openstond tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van 12 augustus 2015. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte het beroep van de vreemdeling niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Afdeling heeft vastgesteld dat de vreemdeling wel degelijk hoger beroep had kunnen instellen tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter, en dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij het beroep gegrond had moeten verklaren. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd, en het besluit van de staatssecretaris van 29 september 2015 is eveneens vernietigd. De staatssecretaris is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de vreemdeling.

Uitspraak

201600371/1/V1.
Datum uitspraak: 5 juli 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 december 2015 in zaak nr. 15/17738 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 30 juni 2015 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen, bepaald dat zij Nederland onmiddellijk moet verlaten en een inreisverbod tegen haar uitgevaardigd.
Bij uitspraak van 12 augustus 2015 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, voor zover thans van belang, het door de vreemdeling tegen het besluit van 30 juni 2015 gemaakte bezwaar, ongegrond verklaard.
Bij besluit van 29 september 2015 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, het door de vreemdeling tegen het besluit van 30 juni 2015 gemaakte bezwaar eveneens ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 17 december 2015 heeft de rechtbank het door de vreemdeling tegen het besluit van 29 september 2015 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S. Singh, advocaat te Hoofddorp, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 78 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), voor zover thans van belang, beslist de voorzieningenrechter van de rechtbank, indien een verzoek om een voorlopige voorziening is gedaan teneinde uitzetting te voorkomen voordat is beslist op het bezwaar, dat is gericht tegen de beschikking tot afwijzing van de aanvraag of intrekking van de verblijfsvergunning, zoveel mogelijk tevens over dat bezwaar.
Ingevolge artikel 84, aanhef en onder c, van de Vw 2000, staat geen hoger beroep open tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank na toepassing van artikel 78 van de Vw 2000.
2. De vreemdeling klaagt in grief 1 dat de rechtbank haar beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daartoe voert zij aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris bevoegd was het besluit van 29 september 2015 te nemen, ongeacht of hij daartoe verplicht was of niet, en dat in de rechtsmiddelenclausule in dit besluit is vermeld dat tegen het besluit beroep openstaat. Voorts voert zij aan dat de rechtbank eraan is voorbijgegaan dat tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van 12 augustus 2015 geen hoger beroep openstond. Dat volgens jurisprudentie van de Afdeling in bijzondere gevallen wel hoger beroep openstaat tegen uitspraken van de voorzieningenrechter na toepassing van artikel 78 van de Vw 2000, neemt volgens haar niet weg dat de voorzieningenrechter onder de uitspraak heeft vermeld dat hoger beroep niet mogelijk is. Door haar tegen te werpen dat zij tegen deze uitspraak geen hoger beroep heeft ingesteld en haar beroep tegen het besluit van 29 september 2015 niet-ontvankelijk te verklaren, heeft de rechtbank haar voor de tweede keer het recht tot het instellen van een rechtsmiddel ontnomen, aldus de vreemdeling.
2.1. Bij uitspraak van 12 augustus 2015 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, met toepassing van artikel 78 van de Vw 2000 het door de vreemdeling tegen het besluit van 30 juni 2015 gemaakte bezwaar, ongegrond verklaard.
2.2. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, volgt uit jurisprudentie van de Afdeling dat de Afdeling bevoegd is kennis te nemen van een hoger beroep tegen een zodanige uitspraak indien de voorzieningenrechter van de rechtbank buiten de hem in die bepaling gegeven bevoegdheid is getreden (zie onder meer de uitspraak van 21 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2901).
2.3. Zoals de Afdeling heeft overwogen in voormelde uitspraak van 21 juli 2014, voor zover thans van belang, treedt de voorzieningenrechter buiten de bevoegdheid als bedoeld in artikel 78 van de Vw 2000 indien hij beslist op een bezwaar van een vreemdeling, gericht tegen een besluit betreffende een verblijfsvergunning waarin een inreisverbod is vervat dat voortvloeit uit het in dat besluit opgenomen terugkeerbesluit. Deze situatie doet zich hier voor.
2.4. Uit het voorgaande volgt dat de vreemdeling hoger beroep had kunnen instellen tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van 12 augustus 2015, desnoods met een beroep op verschoonbare termijnoverschrijding wegens een onvolledige rechtsmiddelenvoorlichting onder deze uitspraak. Dat heeft zij niet gedaan. De rechtbank heeft derhalve met juistheid overwogen dat die uitspraak in rechte is komen vast te staan. Het bestaan van een beroepbaar besluit is niet verenigbaar met de rechtens als een gegeven geldende beslissing van de voorzieningenrechter van de rechtbank tot ongegrondverklaring van het door de vreemdeling gemaakte bezwaar. De rechtbank heeft niet onderkend dat zij om die reden het beroep gegrond had moeten verklaren en het besluit van 29 september 2015 had moeten vernietigen.
2.5. Het hoger beroep is reeds hierom kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep alsnog gegrond verklaren en het besluit van 29 september 2015 vernietigen. Gelet op het hetgeen onder 2.4 is overwogen, dient de staatssecretaris geen nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen.
2.6. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 december 2015 in zaak nr. 15/17738;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 29 september 2015, V-nummer […];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.488,00 (zegge: veertienhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de staatssecretaris aan de vreemdeling het door haar voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 418,00 (zegge: vierhonderdachttien euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Groeneweg
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2016
282-827.