ECLI:NL:RVS:2014:2901

Raad van State

Datum uitspraak
21 juli 2014
Publicatiedatum
30 juli 2014
Zaaknummer
201401897/1/V4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning en inreisverbod vreemdelingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van drie vreemdelingen tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, die op 6 februari 2014 hun bezwaren tegen de afwijzing van hun aanvragen voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ongegrond heeft verklaard. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie had op 23 augustus 2013 de aanvragen van de vreemdelingen afgewezen en tegen vreemdeling 1 een inreisverbod uitgevaardigd. De vreemdelingen hebben hiertegen hoger beroep ingesteld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State overweegt dat ingevolge artikel 84 van de Vreemdelingenwet 2000 geen hoger beroep openstaat tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter na toepassing van artikel 78 van de Vreemdelingenwet 2000. Dit betekent dat de voorzieningenrechter bevoegd was om te beslissen over de bezwaren van vreemdelingen 2 en 3, maar niet over het bezwaar van vreemdeling 1, dat betrekking had op het inreisverbod.

De Raad van State verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van het hoger beroep voor zover het de bezwaren van vreemdelingen 2 en 3 betreft, maar oordeelt dat het hoger beroep van vreemdeling 1 gegrond is. De uitspraak van de voorzieningenrechter wordt vernietigd voor zover deze het bezwaar van vreemdeling 1 ongegrond heeft verklaard. De staatssecretaris moet nu alsnog een besluit nemen op het bezwaar van vreemdeling 1.

De beslissing van de Raad van State benadrukt de noodzaak van concentratie van rechtsbescherming in zaken die betrekking hebben op verblijfsvergunningen en inreisverboden, en bevestigt de grenzen van de bevoegdheid van de voorzieningenrechter in dergelijke gevallen.

Uitspraak

201401897/1/V4.
Datum uitspraak: 21 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1], [vreemdeling 2] en [vreemdeling 3] (hierna allen tezamen: de vreemdelingen),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 6 februari 2014 in zaken nrs. 13/22218, 13/22256 en 13/22257 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 23 augustus 2013 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen en tegen vreemdeling 1 een inreisverbod uitgevaardigd. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 6 februari 2014 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, de door de vreemdelingen tegen de besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Ambtshalve overweegt de Afdeling als volgt.
2. Ingevolge artikel 84, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), voor zover thans van belang, staat geen hoger beroep open tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank na toepassing van artikel 78 van de Vw 2000.
Ingevolge laatstgenoemd artikel beslist de voorzieningenrechter van de rechtbank, indien een verzoek om een voorlopige voorziening is gedaan, teneinde uitzetting te voorkomen, voordat is beslist op het bezwaar of het administratief beroep, dat is gericht tegen de beschikking tot afwijzing van de aanvraag of intrekking van de verblijfsvergunning, zoveel mogelijk tevens over dat bezwaar of administratief beroep.
3. De voorzieningenrechter heeft de door de vreemdelingen gemaakte bezwaren, gericht tegen de besluiten van 23 augustus 2013, met toepassing van dat artikel ongegrond verklaard.
4. Artikel 78 van de Vw 2000 geeft de voorzieningenrechter de bevoegdheid om te beslissen over een bezwaar of administratief beroep dat is gericht tegen een besluit betreffende een verblijfsvergunning. Een bevoegdheid om te beslissen over een bezwaar of administratief beroep dat is gericht tegen een besluit betreffende een inreisverbod is hierin niet gegeven.
5. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 15 juni 2012 in zaak nr. 201203301/1/V3, heeft de wetgever een concentratie van rechtsbescherming voor ogen gehad in gevallen waarin een inreisverbod is vervat in een besluit betreffende een verblijfsvergunning en voortvloeit uit het daarin opgenomen terugkeerbesluit, alsmede in gevallen waarin een inreisverbod - al dan niet bij separaat besluit - is uitgevaardigd gedurende het aanhangig zijn van een bezwaar of (hoger) beroep tegen een besluit betreffende een verblijfsvergunning. In de eerste categorie gevallen wordt die concentratie reeds bereikt doordat tegen het inreisverbod eenzelfde rechtsmiddel openstaat als tegen het besluit betreffende die verblijfsvergunning. In de tweede categorie gevallen wordt die concentratie bereikt doordat het bezwaar dan wel het (hoger) beroep daartegen ingevolge artikel 6:19, voor het hoger beroep gelezen in verbinding met artikel 6:24, van de Awb, geacht wordt mede te zijn gericht tegen het inreisverbod.
Het verdraagt zich niet met het vorenstaande oogmerk van de wetgever indien de voorzieningenrechter de bevoegdheid als bedoeld in artikel 78 van de Vw 2000 aanwendt in de hiervoor beschreven categorieën gevallen, omdat de concentratie van rechtsbescherming dan wordt doorbroken.
6. Voor zover de voorzieningenrechter ingevolge artikel 78 van de Vw 2000 heeft beslist over de door vreemdelingen 2 en 3 gemaakte bezwaren tegen de besluiten tot afwijzing van de aanvragen om hun een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, was hij daartoe bevoegd, gelet op hetgeen onder 4. is overwogen. De Afdeling is in zoverre kennelijk onbevoegd kennis te nemen van het hoger beroep.
7. Door het bezwaar van vreemdeling 1, gericht tegen het besluit waarbij de aanvraag om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen is afgewezen alsmede een inreisverbod tegen hem is uitgevaardigd, ongegrond te verklaren, is de voorzieningenrechter, gelet op hetgeen onder 4. en 5. is overwogen, buiten de bevoegdheid als bedoeld in artikel 78 van de Vw 2000 getreden, waarvan aanwending van appel is uitgezonderd. De Afdeling is in zoverre bevoegd kennis te nemen van het hoger beroep.
7.1. Uit het onder 7. overwogene vloeit voort dat het hoger beroep reeds hierom kennelijk gegrond is voor zover de voorzieningenrechter het bezwaar van vreemdeling 1 ongegrond heeft verklaard. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd. Gelet hierop dient de staatssecretaris alsnog een besluit te nemen op het door vreemdeling 1 gemaakte bezwaar.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 6 februari 2014 in zaken nrs. 13/22218, 13/22256 en 13/22257, voor zover de voorzieningenrechter daarin de bezwaren van vreemdelingen 2 en 3 tegen de afwijzing van de aanvragen om hun een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen ongegrond heeft verklaard;
II. verklaart het hoger beroep gegrond voor zover de voorzieningenrechter in die uitspraak het bezwaar van vreemdeling 1 tegen de afwijzing van de aanvraag om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen en het inreisverbod ongegrond heeft verklaard;
III. vernietigt die uitspraak voor zover de voorzieningenrechter daarin het bezwaar van vreemdeling 1 ongegrond heeft verklaard.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.J. Können, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Spoel w.g. Können
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2014
301-775.