201603039/1/V1.
Datum uitspraak: 13 juli 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 31 maart 2016 in zaak nr. 14/20961 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij brief van 1 mei 2014 heeft de staatssecretaris gereageerd op een verzoek van de vreemdeling om hem onderdak en leefgeld te verstrekken.
Bij besluit van 10 juli 2014 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 31 maart 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J. Klaas, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling betoogt in de enige grief dat de rechtbank door te oordelen dat de staatssecretaris aan zijn aanbod om de vreemdeling onderdak te bieden in een vrijheidsbeperkende locatie (hierna: VBL) de voorwaarde heeft mogen verbinden dat deze meewerkt aan zijn vertrek niet heeft onderkend dat vertrek in zijn geval ook vertrek naar Irak betekent. Daartoe heeft de vreemdeling verwezen naar een mailwisseling met de Dienst Terugkeer en Vertrek. Daaruit blijkt dat, wil hij in een VBL verblijven, gedwongen terugkeer naar Irak een optie is, terwijl de staatssecretaris zich juist op het standpunt heeft gesteld dat artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) zich duurzaam verzet tegen zijn uitzetting naar Irak, aldus de vreemdeling.
1.1. De staatssecretaris is in het besluit van 10 juli 2014 niet ingegaan op het bezwaar van de vreemdeling dat hij behoort tot de groep van personen, op wie de staatssecretaris artikel 1(F) van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen van toepassing heeft verklaard en die niet naar Irak mogen worden uitgezet wegens het risico op een onmenselijke behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. In zijn verweerschrift bij de rechtbank heeft de staatssecretaris ter toelichting op dit besluit gesteld dat het afzien van uitzetting wegens een mogelijke schending van artikel 3 van het EVRM bij terugkeer naar het land van herkomst niet afdoet aan de op de vreemdeling rustende plicht om Nederland te verlaten. Aan dit vertrek kan de vreemdeling werken in een VBL. De staatssecretaris volgt de vreemdeling dan ook niet in zijn stelling dat de verwijzing naar een VBL zinledig zou zijn.
Bij de toetsing van het besluit van 10 juli 2014 heeft de rechtbank de op voormelde toelichting betrekking hebbende beroepsgrond verworpen met de overweging dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in het aangevoerde geen bijzondere omstandigheden als bedoeld in de uitspraak van de Afdeling van 26 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3603, zijn gelegen, omdat op de vreemdeling de plicht rust Nederland te verlaten. 1.2. De Afdeling begrijpt het nadere standpunt van de staatssecretaris aldus dat de op de vreemdeling rustende plicht om Nederland uit eigen beweging te verlaten in zijn geval, gezien voormeld uitzetbeletsel, beperkt moet worden opgevat in die zin dat de vertrekplicht van de vreemdeling bedoeld in artikel 61, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) niet ziet op terugkeer naar Irak, maar op vertrek uit eigen beweging naar een derde land. Niet valt in te zien dat het verblijf van de vreemdeling in een VBL niet kan zijn gericht op een zodanig vertrek. Gelet hierop heeft de staatssecretaris zich terecht op het nadere standpunt gesteld dat het door de vreemdeling aangevoerde uitzetbeletsel geen bijzondere omstandigheid is in verband waarmee hij ten onrechte heeft volstaan met het aanbod van onderdak in een VBL onder de voorwaarde dat de vreemdeling meewerkt aan zijn vertrek uit Nederland, en met dien verstande dat het onderdak gepaard zal gaan met de oplegging van een vrijheidsbeperkende maatregel krachtens artikel 56, eerste lid, van de Vw 2000. De rechtbank heeft dus terecht geconcludeerd dat de staatssecretaris niet is gehouden om de vreemdeling ander onderdak te bieden.
De grief faalt.
2. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, gelet op het onder 1.2. overwogene, met verbetering van de gronden waarop die rust, te worden bevestigd.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, mr. G. van der Wiel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Groeneweg
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2016
32.