201507506/1/A1.
Datum uitspraak: 20 juli 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 augustus 2015 in zaak nrs. 15/4889 en 15/5044 in het geding tussen:
[appellant]
en
het dagelijks bestuur (lees: het algemeen bestuur) van de bestuurscommissie van het stadsdeel Centrum.
Procesverloop
Bij besluit van 20 februari 2015 heeft het algemeen bestuur aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een woning op na sloop vrijgekomen terrein op het perceel [locatie 1] te Amsterdam.
Bij besluit van 21 juli 2015 heeft het algemeen bestuur het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 augustus 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het algemeen bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [vergunninghouder] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 juli 2016, waar [appellant], en het algemeen bestuur, vertegenwoordigd door mr. C.L. Brinks, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Ter zitting is voorts [vergunninghouder], bijgestaan door mr. I. Haverkate, advocaat te Amsterdam, verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Het huisnummer van het perceel waarop de omgevingsvergunning betrekking heeft, is bij besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 27 februari 2015 veranderd in [locatie 2] (hierna: het perceel). [appellant] woont op het adres [locatie 3] te Amsterdam. Hij vreest dat dat de realisering van de vergunde woning zal leiden tot verslechtering van zijn woon- en leefklimaat.
Slopen
2. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn stelling dat in het besluit van 20 februari 2015, dat bij besluit van 21 juli 2015 in stand is gelaten, ten onrechte toestemming is verleend voor de sloop van het aanwezige bouwwerk op het perceel. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant] in bezwaar slechts gronden heeft aangevoerd tegen de afname van het aantal zonuren en verlies van privacy als gevolg van de realisering van de woning en niet tegen de sloop van de bestaande bebouwing. Dat [appellant] in zijn bezwaarschrift heeft verwezen naar de zienswijze die hij heeft ingediend tegen een ontwerpbestemmingsplan dat voorzag in nieuwe bebouwing op het perceel waarvoor de bestaande bebouwing moet worden gesloopt, geeft geen grond voor een ander oordeel. Uit die verwijzing kan niet worden afgeleid dat [appellant] gronden wilde indienen tegen verlening van de omgevingsvergunning voor zover die betrekking heeft op de sloop van de bestaande bebouwing.
Het ter zitting door [appellant] ingenomen standpunt dat hem niet kan worden verweten geen gronden te hebben ingediend tegen de verlening van de omgevingsvergunning voor zover die betrekking heeft op de activiteit 'slopen', omdat die activiteit niet is vergund, mist feitelijke grondslag. Uit de bijlage die deel uitmaakt van de bij besluit van 20 februari 2015 verleende omgevingsvergunning blijkt dat het project onder meer bestaat uit de activiteiten 'het slopen van een bouwwerk in een beschermd stads- of dorpsgezicht' en 'het slopen van een bouwwerk bepaald in planologische regeling' en dat deze activiteiten ook zijn vergund.
De totstandkoming van het bestemmingsplan
3. [appellant] betoogt voorts tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de omgevingsvergunning ten onrechte is verleend, omdat er bij omwonenden veel bezwaren leven ten aanzien van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Oostelijke binnenstad" (hierna: het bestemmingsplan). De rechtbank heeft terecht overwogen dat het bestemmingsplan na de uitspraak van de Afdeling van 4 juli 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX0308) onherroepelijk is geworden. Het betoog van [appellant] heeft betrekking op de normen die bij de vaststelling of herziening van een bestemmingsplan in acht moeten worden genomen. De mogelijkheid om in het kader van de verlening van een omgevingsvergunning de gelding van de toepasselijke bestemming en de voorschriften van het bestemmingsplan aan de orde te stellen, strekt niet zover dat voormelde normen opnieuw kunnen worden onderworpen aan de bij de vaststelling van het plan te hanteren toetsingsmaatstaf, tenzij sprake is van evidente strijd met hogere regelgeving. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd leidt niet tot de conclusie dat het bestemmingsplan evident in strijd is met de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro). Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij er ten onrechte niet op is gewezen dat hij tegen het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in beroep kon gaan, leidt dat niet tot een ander oordeel. Van het ontwerp van het bestemmingsplan is destijds op de in artikel 3.8, eerste lid, van de Wro, gelezen in samenhang met artikel 3:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht voorgeschreven wijze kennis gegeven. Daarbij geldt dat er geen rechtsregel is die met zich brengt dat [appellant] daarnaast rechtstreeks op de hoogte hoefde te worden gesteld. Afwijking van het bestemmingsplan
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het algemeen bestuur niet bevoegd was op basis van artikel 8.4.5 van de planregels af te wijken van de bepalingen in het bestemmingsplan over de maximale bouw- en goothoogte. Hij voert daartoe aan dat artikel 8.4.5 van de planregels geen aanvulling vormt op artikel 8.2.5, maar is bedoeld om gebouwen die de in het bestemmingsplan opgenomen maximaal toegestane goot- en bouwhoogte overschrijden te duiden. Volgens [appellant] volgt uit de artikelen 8.2.5 en 8.4.5 van de planregels dat panden die zijn aangeduid als 'specifieke aanduiding orde 3' en die hoger zijn dan het bestemmingsplan toestaat, bij sloop of herbouw niet hoger mogen zijn dan de maximale maten die in de planregels zijn opgenomen en dat niet hoger mag worden gebouwd dan de bestaande hoogte.
4.1. Ingevolge artikel 8.2.4, onder a, van de planvoorschriften bedraagt de maximale goothoogte van gebouwen ten hoogste de op de verbeelding aangegeven goothoogte, dan wel de ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerp van het plan bestaande grotere goothoogte.
Ingevolge artikel 8.2.4, onder b, bedraagt de bouwhoogte van gebouwen ten hoogste de op de verbeelding aangegeven bouwhoogte, dan wel de ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerp van het plan bestaande grotere bouwhoogte.
Ingevolge artikel 8.2.5, onder a, bedraagt de goothoogte van panden die op de verbeelding zijn aangeduid als 'specifieke bouwaanduiding-orde 1' of 'specifieke bouwaanduiding-orde 2' en 'specifieke bouwaanduiding- orde 3', in afwijking van het bepaalde in artikel 8.2.4, onder a, ten hoogste de ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerp van het plan bestaande goothoogte.
Ingevolge artikel 8.2.5, onder b, bedraagt de bouwhoogte van panden die op de verbeelding zijn aangeduid als 'specifieke bouwaanduiding-orde 1' of 'specifieke bouwaanduiding-orde 2' en 'specifieke bouwaanduiding- orde 3', in afwijking van het bepaalde in artikel 8.2.4, onder b, ten hoogste de ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerp van het plan bestaande bouwhoogte.
Artikel 8.4 heeft de titel 'Bij omgevingsvergunning afwijken van de bouwregels'. In dit artikel is, voor zover hier van belang, opgenomen:
Het dagelijks bestuur is bevoegd bij omgevingsvergunning af te wijken van de volgende bouwregels.
8.4.5 Maximale goot- en bouwhoogte orde 3
Het bepaalde in artikel 8.2.5 tot ten hoogste de op de verbeelding aangegeven goot- en bouwhoogte. Bij omgevingsvergunning afwijken is alleen mogelijk voor zover het straatbeeld dit toelaat.
4.2. Niet in geschil is dat het perceel op de verbeelding de bouwaanduiding 'orde-3' heeft, zodat de goot- en bouwhoogte ingevolge artikel 8.2.5 van de planregels ten hoogste de ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan bestaande hoogte mag bedragen. Evenmin is in geschil dat het vergunde bouwplan deze maximaal toegestane goot- en bouwhoogte overschrijdt. Het algemeen bestuur heeft de omgevingsvergunning daarom verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1º, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) gelezen in verbinding met artikel 8.4.5 van de planregels.
4.3. Anders dan [appellant] betoogt, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het algemeen bestuur niet bevoegd was de omgevingsvergunning met toepassing van artikel 8.4.5 van de planregels te verlenen. Ingevolge de aanhef van artikel 8.4 gelezen in verbinding met artikel 8.4.5 van de planregels is het dagelijks bestuur (thans het algemeen bestuur) bevoegd bij omgevingsvergunning af te wijken van het bepaalde in artikel 8.2.5 tot ten hoogste de op de verbeelding aangegeven goot- en bouwhoogte. In de tweede volzin van artikel 8.4.5 is opgenomen dat bij omgevingsvergunning afwijken alleen mogelijk is voor zover het straatbeeld dit toelaat. Gelet hierop geeft artikel 8.4.5 het algemeen bestuur de bevoegdheid om de omgevingsvergunning te verlenen in afwijking van het bestemmingsplan. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, geeft geen grond om daarover anders te oordelen. Voor de lezing van de artikelen 8.2.5 en 8.4.5 op de door [appellant] in zijn betoog weergegeven wijze, worden geen aanknopingspunten gevonden in de tekst van de bedoelde planregels.
De stelling van [appellant] dat de door het algemeen bestuur voorgestane uitleg van artikel 8.4.5 het bepaalde in artikel 8.2.5 zinledig zou maken en het algemeen bestuur de bevoegdheid zou geven zonder verdere motivering een bouwwerk van bijvoorbeeld meer dan 100 m hoog toe te staan, mist feitelijke grondslag. In de aanhef van artikel 8.4 gelezen in verbinding met artikel 8.4.5 is bepaald dat de afwijking van het bepaalde in artikel 8.2.5 mogelijk is tot ten hoogste de op de verbeelding aangegeven goot- en bouwhoogte. Daarbij komt dat in de tweede volzin van artikel 8.4.5 is bepaald dat afwijken alleen mogelijk is voor zover het straatbeeld dit toelaat, zodat reeds hierom op het algemeen bestuur in zoverre een motiveringsplicht rust.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het algemeen bestuur in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot verlening van de omgevingsvergunning. Daartoe voert hij aan dat het bouwplan niet past in het straatbeeld van de omliggende historische panden, hetgeen blijkt uit een in zijn opdracht door ir. D. Micke op 27 oktober 2015 opgestelde "3D visualisatie en beschrijving [locatie 1] en [locatie 4]" (hierna: de 3D-visualisatie) met daarin een driedimensionale visualisatie van de op het perceel aanwezige bebouwing in de afgelopen 100 jaar in vergelijking met het thans vergunde bouwwerk.
5.1. In de 3D-visualisatie wordt onder meer geconcludeerd: "De voorgenomen bouwplannen doen qua schaal geen recht aan de naastliggende bebouwing en zijn hoger en volumineuzer dan de bebouwing van de afgelopen 100 jaar. De nieuwe bebouwing contrasteert in stijl, hoogte, breedte en dakvorm met zowel de historie als wel met omliggende panden. […] Het refereren naar een veel voorkomend bouwkundig argument dat het moet aansluiten, houdt hier geen stand. Het gebied is bewust nooit volgebouwd, zodat er zicht bleef op de achterliggende bebouwing en inrichting […]."
5.2. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het algemeen bestuur de gevraagde omgevingsvergunning niet in redelijkheid heeft mogen verlenen. Daarbij is van belang dat het algemeen bestuur in het besluit van 21 juli 2015 heeft verwezen naar het advies van de bezwaarschriftencommissie. Daarin is opgenomen dat het vergunde bouwwerk een goothoogte heeft van 7,12 m en een bouwhoogte van 9,98 m, terwijl de maximum goot- en bouwhoogte die op de verbeelding is aangegeven onderscheidenlijk 11 m en 13 m bedraagt, zodat het bouwplan ruim past binnen de maximale afmetingen die op de verbeelding zijn aangegeven. Het algemeen bestuur verwijst voorts naar een advies van de afdeling Ruimte en Duurzaamheid van de gemeente Amsterdam van 16 januari 2015 waarin is aangegeven dat het verhogen van het bouwwerk op het perceel past in deze schaal en aansluit op de kleinschalige bebouwing van de omgeving. Het algemeen bestuur heeft voorts in aanmerking genomen dat de thans vergunde bouwhoogte aansluit bij de hoogte van de omliggende bebouwing, dat geen recht op vrij uitzicht bestaat en dat de afstand tussen de vergunde woning en de woning van [appellant], naar het algemeen bestuur stelt, ruim 8 m bedraagt. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het algemeen bestuur niet in de redelijkheid heeft kunnen besluiten tot verlening van de gevraagde omgevingsvergunning. De 3D-visualisatie geeft geen aanleiding daarover anders te oordelen. De 3D-visualisatie bevat weliswaar argumenten om op het perceel een ander bouwplan uit te voeren, maar toont niet aan dat het straatbeeld de hoogte van het vergunde bouwplan niet toelaat.
Het betoog faalt.
6. Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat een alternatief bouwplan waarin de bouwhoogte en -breedte en het bouwvolume van de bebouwing dat voorheen op het perceel aanwezig was, zou worden gehandhaafd, meer tegemoet zou kunnen worden gekomen aan zijn bezwaren en beter zou passen in de omgeving, wordt overwogen dat het algemeen bestuur dient te beslissen op grondslag van de vergunningaanvraag, zoals deze is ingediend. Indien een project op zichzelf voor het algemeen bestuur aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat daarvan in het onderhavige geval is gebleken, nu de door [appellant] voorgestelde alternatieven voorzien in een bouwwerk met één bouwlaag, terwijl het vergunde bouwwerk meerdere bouwlagen heeft.
Het betoog faalt.
Vertrouwensbeginsel
7. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het vergunde bouwwerk niet voldoet aan de uitgangspunten die zijn neergelegd in de ongedateerde brief van B. Oranje, de dagelijks bestuurder Bouwen, Wonen, Stedelijke Ontwikkeling e.v. van stadsdeel Centrum, aan de raadsleden van de commissie Bouwen en Wonen. De in deze brief opgenomen uitgangspunten hebben betrekking op een alternatief bouwplan van [vergunninghouder] op het perceel ten behoeve waarvan het voornemen bestond een postzegelbestemmingsplan vast te stellen. In de brief is onder meer opgemerkt dat in het postzegelbestemmingsplan tegemoet zal worden gekomen aan de bezwaren van omwonenden tegen het bouwplan. Vanwege de zienswijzen die tegen het ontwerp van dit postzegelbestemmingsplan werden ingediend, is echter afgezien van de vaststelling ervan. Vervolgens heeft [vergunninghouder] het thans voorliggende bouwplan ingediend dat door het algemeen bestuur met toepassing van artikel 8.4.5 van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Oostelijke binnenstad" is vergund. De opmerkingen in de bedoelde brief hebben geen betrekking op de procedure over de thans voorliggende omgevingsvergunning maar zagen louter op het postzegelbestemmingplan dat uiteindelijk niet is vastgesteld. Gelet hierop kan [appellant] geen geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel doen.
Ter zitting ingetrokken beroepsgrond
8. [appellant] heeft zijn betoog dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de bouw van de vergunde woning leidt tot schade aan de omliggende percelen, waaronder zijn woning en dat het algemeen bestuur een bouwstop dient af te kondigen ter zitting ingetrokken.
Nieuwe gronden in hoger beroep
9. [appellant] heeft eerst in hoger beroep betoogd dat de bij besluit van 20 februari 2015 verleende omgevingsvergunning, die bij besluit van 21 juli 2015 in stand is gelaten, niet voldoet aan de op 1 juli 2011 tussen de gemeente Amsterdam en een erfpachter gesloten overeenkomst tot uitgifte in erfpacht van het perceel. Voorts heeft [appellant] voor het eerst in hoger beroep betoogd dat het perceel [locatie 1] na het nemen van het besluit van 20 februari 2015 ten onrechte is gesplitst in de percelen Plantage [locatie 2] en [locatie 5]. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom deze gronden niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd en [appellant] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen en omwille van de zekerheid van de andere partijen omtrent hetgeen in geschil is, had behoren te doen, dienen deze gronden reeds hierom buiten beschouwing te blijven.
Verzuchting
10. Ter zitting heeft [appellant] toegelicht dat hetgeen in zijn hogerberoepschrift is aangevoerd over het verloop van de bezwaarprocedure een verzuchting betreft en geen betoog dat is gericht tegen de aangevallen uitspraak.
Conclusie
11. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Duifhuizen, griffier.
w.g. Hagen w.g. Duifhuizen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2016
724.