201507703/1/A1.
Datum uitspraak: 20 juli 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Heerde,
en
het college van burgemeester en wethouders van Heerde,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 23 januari 2015 heeft het college aan [appellant] een last onder dwangsom opgelegd vanwege het opslaan van verontreinigd afvalwater in drie putten of gierkelders op het perceel [locatie] te Heerde (hierna: het perceel).
Bij besluit van 14 juli 2015 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de modaliteit van de dwangsom gewijzigd.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 26 februari 2016 heeft het college besloten tot invordering van de door [appellant] verbeurde dwangsommen ter hoogte van € 70.685,92.
[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 juni 2016, waar het college, vertegenwoordigd door M.P. de Keijzer en F.J. Vorselman, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Op 5 juni 2014 is door twee toezichthouders van de gemeente een controle uitgevoerd op het perceel waar tot 28 mei 2014 in een loods een harddrugslaboratorium aanwezig was. [appellant] is eigenaar van het perceel en heeft de loods verhuurd aan derden. De toezichthouders hebben geconstateerd dat de drie putten of gierkelders van de loods waren gevuld met afvalwater, afkomstig van het laboratorium. Volgens het college is het afvalwater verontreinigd met drugsgerelateerde stoffen. De opgelegde last houdt in dat de opslag van het verontreinigd afvalwater op het perceel binnen zes weken na 23 januari 2015 wordt beëindigd en beëindigd wordt gehouden. Daarbij is bepaald dat indien de last niet wordt uitgevoerd [appellant] een dwangsom verbeurt van € 35.342,96 per week met een maximum van € 70.685,92.
Naar aanleiding van twee controles, uitgevoerd op 18 augustus 2015 en 7 oktober 2015, waarbij is gebleken dat het verontreinigd afvalwater nog steeds in de kelders was opgeslagen, heeft het college bij besluit van 26 februari 2016 het maximale bedrag ingevorderd.
De last onder dwangsom
2. [appellant] betoogt dat het college met hem een dialoog had moeten aangaan alvorens de last onder dwangsom op te leggen.
2.1. Dit betoog faalt. [appellant] is in de gelegenheid gesteld om zienswijzen in te dienen tegen het voornemen van het college een last onder dwangsom op te leggen. [appellant] heeft van die gelegenheid ook gebruik gemaakt. Het besluit van 23 januari 2015 is - evenals het bestreden besluit - op dit punt niet onzorgvuldig voorbereid.
3. [appellant] betoogt dat het afvalwater ten tijde van het dwangsombesluit niet was verontreinigd en het college de last onder dwangsom daarom niet had mogen opleggen. Hij verwijst hierbij naar een in zijn opdracht uitgevoerd laboratoriumonderzoek van Alcontrol Laboratories B.V., waarvan de resultaten zijn neergelegd in het analyserapport van 23 november 2015. Uit dit rapport blijkt volgens [appellant] dat het afvalwater ten tijde van het opleggen van de last niet was verontreinigd. Het college heeft niet door een onderzoeksrapport aannemelijk gemaakt dat het afvalwater wél was verontreinigd, aldus [appellant].
3.1. Het college heeft, nadat de toezichthouders hadden geconstateerd dat de putten of kelders waren gevuld met afvalwater afkomstig van het drugslaboratorium, bureau Tauw opdracht gegeven het afvalwater te bemonsteren en te onderzoeken. Uit de resultaten van dit onderzoek, neergelegd in het analyserapport van AL-West B.V. van 31 juli 2014, heeft Tauw geconcludeerd dat het afvalwater hoge concentraties van amfetamineachtige stoffen bevat. Het onderzoek van Alcontrol Laboratories B.V. is gebaseerd op monsternemingen op 11 november 2015, derhalve na het nemen van het bestreden besluit. Daar komt bij dat in het analyserapport van 23 november 2015 de conclusies van Tauw niet worden betwist.
Gelet op het vorenstaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet had mogen baseren op het analyserapport van 31 juli 2014 en de conclusies van Tauw.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt dat hij niet de overtreder is. Hij zat ten tijde van de geconstateerde overtredingen in detentie, zodat hij de overtredingen niet zelf heeft begaan. De overtredingen kunnen hem ook niet worden toegerekend. Hij kan niet verantwoordelijk worden gehouden voor activiteiten die door derden zonder zijn toestemming op zijn perceel zijn verricht. Door het aanstellen van een beheerder heeft hij voldoende maatregelen genomen om te voorkomen dat illegale activiteiten op zijn perceel plaatsvinden, aldus [appellant]. Verder wijst [appellant] er op dat hij bij vonnis van de rechtbank Gelderland van 13 februari 2015 is vrijgesproken van de hem ten laste gelegde overtredingen van artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en 6.2 van de Waterwet, dat het college heeft nagelaten de eigenaren of exploitanten van het drugslaboratorium op te sporen en dat zijn financiële situatie, mede door de detentie, slecht is. Door niettemin hem aan te spreken, maakt het college misbruik van recht, aldus [appellant].
4.1. Het college is van mening dat [appellant] de overtredingen kunnen worden toegerekend. De door [appellant] aangestelde beheerder heeft onvoldoende toezicht gehouden op de verhuurde loods, hetgeen aan [appellant] kan worden toegerekend. Daarbij wijst het college op de uitspraken van 15 oktober 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BF8999 en 9 januari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BY7996. 4.2. Ingevolge artikel 5:32 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan een bestuursorgaan dat bevoegd is een last onder bestuursdwang op te leggen in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
Ingevolge artikel 5:1, tweede lid, wordt onder overtreder verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt.
Volgens vaste jurisprudentie kan in bepaalde gevallen degene die de overtreding feitelijk niet zelf begaat maar aan wie de handeling is toe te rekenen voor de overtreding verantwoordelijk gehouden en derhalve als overtreder worden aangemerkt (zie onder meer de onder 4.1 genoemde uitspraak van 15 oktober 2008).
4.3. Dat [appellant] bij vonnis van de rechtbank Gelderland van 13 februari 2015 is vrijgesproken van het hem ten laste gelegde, betekent niet dat hij niet kan worden aangemerkt als overtreder van de in het dwangsombesluit genoemde bepalingen. Het vonnis heeft immers betrekking op het zonder omgevingsvergunning in werking hebben van een inrichting (artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht) en het zonder vergunning lozen van stoffen in oppervlaktewater (artikel 6.2 van de Waterwet). Dit zijn andere overtredingen dan die waarop het dwangsombesluit is gebaseerd. Verder gaat het in deze procedure niet om een strafrechtelijke sanctie maar om een bestuursrechtelijke maatregel die er op is gericht de overtredingen ongedaan te maken.
Het betoog faalt in zoverre.
4.4. Zoals de Afdeling in de onder 4.1 genoemde uitspraak van 9 januari 2013 heeft overwogen, mag van de eigenaar van een pand worden gevergd dat hij zich tot op zekere hoogte informeert over het gebruik dat van het door hem verhuurde pand wordt gemaakt. De eigenaar dient aannemelijk te maken dat hij niet wist en niet kon weten dat in het pand een drugslaboratorium was gevestigd. [appellant] heeft dit niet aannemelijk gemaakt. Weliswaar zat hij ten tijde van de overtredingen in detentie maar de door hem aangestelde beheerder heeft nagelaten de loods te inspecteren dan wel op een andere wijze toezicht op het verhuurde uit te oefenen. Dit kan aan [appellant] worden toegerekend. Dat het college, zoals [appellant] stelt, geen of onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar degenen die het afvalwater daadwerkelijk hebben opgeslagen, maakt niet dat [appellant] niet als overtreder kan worden aangemerkt.
Het betoog faalt ook op dit punt.
4.5. De conclusie is dat het college [appellant] terecht als overtreder heeft aangemerkt. Het college was dan ook bevoegd [appellant] een last onder dwangsom op te leggen. Dat mogelijk ook onder anderen als overtreders kunnen worden aangemerkt, doet niet af aan die bevoegdheid. Door van die bevoegdheid gebruik te maken is - anders dan [appellant] stelt - geen sprake van misbruik van recht. Ten slotte kan de financiële situatie van [appellant] geen grond zijn voor het oordeel dat het college van handhaving had moeten afzien.
De desbetreffende beroepsgronden falen.
5. Het beroep, voor zover dat is gericht tegen het besluit van 16 juli 2015, is ongegrond.
Het invorderingsbesluit
6. Bij het besluit van 26 februari 2016 heeft het college het maximaal te verbeuren bedrag van € 70.685,92 bij [appellant] ingevorderd. Ingevolge artikel 5:39, eerste lid, van de Awb wordt het beroep geacht mede betrekking te hebben op dit besluit.
7. In het besluit van 23 januari 2015 is vermeld dat indien niet binnen zes weken na de datum van verzending van het besluit aan de last is voldaan, de dwangsom wordt verbeurd. De begunstigingstermijn van zes weken liep af op 6 maart 2015. Uit door het college verrichte controles van 18 augustus 2015 en 7 oktober 2015 blijkt dat niet aan de last was voldaan. Hierdoor zijn van rechtswege dwangsommen verbeurd tot een bedrag van € 70.685,92.
8. [appellant] betoogt dat de last niet kon worden uitgevoerd omdat de putten waren afgesloten en de gemeente had verboden deze te openen.
8.1. Dit betoog faalt. Ter zitting heeft het college toegelicht dat de putten uit voorzorg waren afgesloten en het afvalwater onder toezicht van de gemeente kon worden afgevoerd. Van een feitelijke onmogelijkheid om het afvalwater af te voeren is niet gebleken.
9. Voor zover [appellant] betoogt dat het college de last onder dwangsom niet had mogen opleggen omdat het afvalwater toentertijd niet was verontreinigd althans het college geen verontreiniging had vastgesteld, richt dit betoog zich niet op het invorderingsbesluit maar op het dwangsombesluit. Op dit betoog is onder 3.1 ingegaan. Het betoog kan niet de rechtmatigheid van het invorderingsbesluit aantasten.
10. Het beroep, voor zover dat is gericht tegen het besluit van 26 februari 2016, is ongegrond.
Proceskosten
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. H.C.P. Venema, leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, griffier.
w.g. Wortmann w.g. Visser
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2016
190.