201508275/1/A2.
Datum uitspraak: 13 juli 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 8 oktober 2015 in zaak nr. 15/1131 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 10 oktober 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag over 2012 voor [appellante] definitief berekend en vastgesteld op € 5.632,00, en € 9.613,00 aan uitgekeerde voorschotten van haar teruggevorderd.
Bij besluit van 25 februari 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 oktober 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 juni 2016, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. R.C.C.M. Nadaud, advocaat te Vaals, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, werkzaam aldaar, zijn verschenen.
Overwegingen
Aanleiding van het hoger beroep
1. [appellante] ontving in 2012 kinderopvangtoeslag voor de opvang van haar kinderen [dochter] en [zoon]. De Belastingdienst/Toeslagen heeft haar bij besluit van 29 december 2011 een voorschot toegekend, gebaseerd op 125 uren opvang van [dochter] en 135 van [zoon]. Op 19 januari 2012 heeft [appellante] het aantal uren opvang voor beide kinderen gewijzigd in 132, en op 29 maart 2012 in 106. De gedurende het jaar uitgekeerde voorschotten zijn gebaseerd op deze aantallen. De Belastingdienst/Toeslagen is bij de definitieve berekening van de kinderopvangtoeslag uitgegaan van 43 uren opvang per kind per maand.
2. In bezwaar heeft [appellante] aangevoerd dat de Belastingdienst/Toeslagen ten onrechte is uitgegaan van 43 uren opvang per kind per maand. Volgens [appellante] hebben de kinderen elk 116,77 uren opvang per maand genoten.
Bij brief van 17 januari 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen [appellante] in de gelegenheid gesteld om vóór 2 februari 2015 loonstroken over heel 2012 over te leggen. Bij retourformulier van 16 februari 2015 heeft [appellante] de Belastingdienst/Toeslagen laten weten dat zij geen loonstroken meer heeft, doordat zij de loonstroken eerder al aan sociale dienst Pentasz heeft gestuurd. Wel heeft zij onder meer een jaaropgaaf over 2012 overgelegd.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft het bezwaar ongegrond verklaard.
3. Bij brief van 10 april 2015, en in beroep heeft [appellante] alsnog de loonstroken over 2012 overgelegd, met uitzondering van die van de periodes 1 en 13.
In het verweerschrift in beroep heeft de Belastingdienst/Toeslagen toegelicht dat hij bij de vaststelling van de kinderopvangtoeslag over 2012 voor [appellante] is uitgegaan van het aantal arbeidsuren dat hij van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (hierna: UWV) heeft ontvangen. Deze aantallen komen overeen met de loonstroken van [appellante], voor zover zij deze heeft overgelegd. Omdat [appellante] geen loonstroken heeft overgelegd over de periodes 1 en 13, kan worden uitgegaan van de juistheid van het aantal arbeidsuren dat het UWV over die periodes heeft doorgegeven, aldus de Belastingdienst/Toeslagen.
Volgens de gegevens van het UWV heeft [appellante] in 2012 in totaal 726 uren gewerkt. Op grond van artikel 8a, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit kinderopvangtoeslag en tegemoetkomingen in kosten kinderopvang komt voor buitenschoolse opvang niet meer dan 70 procent van het aantal gewerkte uren van de ouder voor kinderopvangtoeslag in aanmerking. Voor [appellante] is dat volgens de Belastingdienst/Toeslagen 43 uur per maand ((726/12) x 0,70 = 42,35).
Het hoger beroep
4. [appellante] betoogt tevergeefs dat de Belastingdienst/Toeslagen haar onvoldoende in de gelegenheid heeft gesteld de gevraagde loonspecificaties over te leggen. [appellante] heeft deze grond en de daaraan ten grondslag liggende feiten voor het eerst in hoger beroep aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en er geen reden is waarom het betoog niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd, en [appellante] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, dient dit betoog, wat daarvan overigens ook zij, buiten beschouwing te blijven.
5. [appellante] betoogt verder dat de Belastingdienst/Toeslagen de teveel uitgekeerde voorschotten ten onrechte van haar terugvordert. Daartoe voert [appellante] allereerst aan dat de Belastingdienst/Toeslagen in 2012 de indruk heeft gewekt dat [appellante] aanspraak had op kinderopvangtoeslag voor het aantal uren opvang dat zij is overeengekomen met [bedrijf]. De Belastingdienst/Toeslagen had bovendien kunnen voorkomen dat haar teveel kinderopvangtoeslag is uitgekeerd door al gedurende het toeslagjaar 2012 om loonspecificaties te vragen.
Verder zijn de voorschotten volgens [appellante] niet aan haar, maar aan [bedrijf] uitgekeerd. De voorschotten dienen dan ook niet van haar, maar van [bedrijf] te worden teruggevorderd.
5.1. [appellante] heeft de stelling dat de Belastingdienst/Toeslagen de indruk heeft gewekt dat haar aanspraak op kinderopvangtoeslag over 2012 overeenkomt met de uitgekeerde voorschotten, niet met stukken of anderszins gestaafd. Voor zover zij bedoelt dat zij vertrouwde op de juistheid van de uitgekeerde voorschotten, kan dat haar niet baten. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 april 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BH9242) vloeit uit artikel 16, eerste lid, gelezen in samenhang met het vierde lid van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) voort, dat aan het verlenen van een voorschot niet het gerechtvaardigde vertrouwen kan worden ontleend dat een met dat voorschot overeenkomende aanspraak op toeslag bestaat. Zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 oktober 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3224) vloeit uit de systematiek van de Awir, die ingevolge artikel 1.1a, eerste lid, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen op die wet van toepassing is, voort dat de aangevraagde toeslag vooraf wordt verstrekt in de vorm van een voorschot en dat controle achteraf kan plaatsvinden en tot wijziging of intrekking van het voorschot kan leiden. Het is de verantwoordelijkheid van de aanvrager van de kinderopvangtoeslag om steeds aan de daarvoor geldende voorwaarden te voldoen. Dat achteraf is gebleken dat [appellante] niet aan alle voorwaarden heeft voldaan en dat dit mogelijk eerder had kunnen blijken als de Belastingdienst/Toeslagen haar loonstroken gedurende het toeslagjaar zou hebben opgevraagd, leidt er daarom in dit geval niet toe dat de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag niet lager mag vaststellen dan het bedrag dat aan voorschotten is uitgekeerd, als hij heeft gedaan. 5.2. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 10 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4514) volgt verder dat artikel 26 van de Awir dwingend voorschrijft dat indien een verrekening van een voorschot met een tegemoetkoming leidt tot een terug te vorderen bedrag, de belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zijn geheel is verschuldigd. In de Awir is geen bepaling opgenomen op grond waarvan de Belastingdienst/Toeslagen van terugvordering kan afzien, het terug te vorderen bedrag kan matigen, of van een ander dan de belanghebbende kan terugvorderen. Anders dan [appellante] ter zitting heeft betoogd, maakt het enkele feit dat de aan [appellante] toegekende voorschotten zijn uitbetaald aan [bedrijf] niet dat [bedrijf] de in artikel 26 van de Awir bedoelde belanghebbende is. De Belastingdienst/Toeslagen heeft dan ook terecht het gehele voorschot van [appellante] teruggevorderd. 5.3. Het betoog faalt.
6. Conclusie is dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht de kinderopvangtoeslag over 2012 voor [appellante] heeft vastgesteld op € 5.632,00 en de teveel uitbetaalde voorschotten van haar heeft teruggevorderd.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Van Dokkum
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2016
480-799.
BIJLAGE
Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
Ingevolge artikel 1.1a, eerste lid, is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen van toepassing met uitzondering van artikel 5 van die wet.
Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen
Ingevolge artikel 16, eerste lid, verleent de Belastingdienst/Toeslagen indien de tegemoetkoming naar verwachting niet binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag zal worden toegekend, de belanghebbende een voorschot tot het bedrag waarop de tegemoetkoming vermoedelijk zal worden vastgesteld.
Ingevolge het vierde lid kan de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot herzien.
Ingevolge artikel 26 is, indien een herziening van een tegemoetkoming of een herziening van een voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag dan wel een verrekening van een voorschot met een tegemoetkoming daartoe leidt, de belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zijn geheel verschuldigd.
Besluit kinderopvangtoeslag en tegemoetkomingen in kosten kinderopvang
Ingevolge artikel 8a, eerste lid, aanhef en onder b, bedraagt het aantal uren kinderopvang dat voor een tegemoetkoming in aanmerking komt, voor ieder kind voor buitenschoolse opvang en gastouderopvang aan een kind in de leeftijd, bedoeld in artikel 1, onderdeel c, gezamenlijk per berekeningsjaar niet meer dan 70 procent van het aantal gewerkte uren van de ouder of partner die in dat berekeningsjaar de minste uren heeft gewerkt, waarbij reistijd niet wordt aangemerkt als gewerkte uren, en per kalendermaand niet meer dan 230 uren.