201403463/1/A2.
Datum uitspraak: 10 december 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 19 maart 2014 in zaak nr. 13/4559 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 21 april 2011 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kinderopvangtoeslag over 2009 en 2010 voor [appellante] herzien en vastgesteld op nihil.
Bij onderscheiden besluiten van 3 juli 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag over 2009 en 2010 voor [appellante] definitief vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 4 juli 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de door [appellante] gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 maart 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 november 2014, waar [appellante] en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wet kinderopvang (hierna: Wko) is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir), met uitzondering van artikel 5 van die wet, van toepassing.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, heeft een ouder aanspraak op een kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten jegens het Rijk, indien het betreft gastouderopvang die plaatsvindt door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau.
Ingevolge artikel 52 geschiedt kinderopvang op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder van een gastouderbureau en de ouder.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Awir verleent de Belastingdienst/Toeslagen de belanghebbende die een aanvraag voor een tegemoetkoming indient vóór 1 april van het jaar volgend op het berekeningsjaar waarop de tegemoetkoming betrekking heeft, een voorschot tot het bedrag waarop de tegemoetkoming vermoedelijk zal worden vastgesteld binnen 13 weken na ontvangst van de aanvraag.
Ingevolge het vierde lid kan de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot herzien.
Ingevolge artikel 26 is de belanghebbende, indien een herziening van een tegemoetkoming of een herziening van een voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag dan wel een verrekening van een voorschot met een tegemoetkoming daartoe leidt, het bedrag van de terugvordering in zijn geheel verschuldigd.
Bij wet van 7 juli 2010 tot wijziging van de Wet kinderopvang, de Wet op het onderwijstoezicht, de Wet op het primair onderwijs en enkele andere wetten in verband met wijzigingen in het onderwijsachterstandenbeleid (Stb. 2010, 296) is de citeertitel van de Wet kinderopvang met ingang van 1 augustus 2010 gewijzigd in Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen en zijn de artikelen 1 tot en met 89 vernummerd tot 1.1 tot en met 1.89.
2. Aan het besluit van 4 juli 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat [appellante] niet heeft aangetoond dat zij de gestelde kosten van kinderopvang heeft gemaakt, en evenmin dat aan de kinderopvang een overeenkomst in de zin van artikel 52 van de Wko ten grondslag lag.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zij geen aanspraak heeft op kinderopvangtoeslag omdat de kinderopvang niet plaatsvond op basis van een overeenkomst als bedoeld in artikel 52 van de Wko. [appellante] voert daartoe aan zij een overeenkomst had met de gastouder.
Voorts betoogt [appellante] dat zij erop mocht vertrouwen dat de overeenkomst aan de daaraan gestelde eisen voldeed, omdat zij deze overeenkomst al bij de aanvraag aan de Belastingdienst/Toeslagen heeft overgelegd. Bovendien heeft zij in het verleden recht gehad op kinderopvangtoeslag, en mocht zij er ook daarom op vertrouwen dat dit ook over 2009 en 2010 het geval was, aldus [appellante].
3.1. Ter zitting is komen vast te staan dat niet meer in geschil is dat [appellante] geen overeenkomst heeft gesloten met een gastouderbureau, maar enkel met de gastouder. Reeds daarom heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld, dat [appellante] niet heeft aangetoond dat de kinderopvang plaatsvond op basis van een overeenkomst als bedoeld in artikel 52 van de Wko.
Aan het ontvangen voorschot heeft [appellante] niet het vertrouwen mogen ontlenen dat de bij de aanvraag overgelegde overeenkomst aan de gestelde eisen voldeed. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van de Afdeling van 1 april 2009 in zaak nr. 200803995/1) vloeit uit artikel 16, eerste lid, gelezen in samenhang met het vierde lid van de Awir voort, dat aan het verlenen van een voorschot niet het gerechtvaardigde vertrouwen kan worden ontleend dat een met dat voorschot overeenkomende aanspraak op toeslag bestaat. Dat [appellante], zoals zij stelt, eerder wel aanspraak had op kinderopvangtoeslag maakt dat niet anders, nu het recht op kinderopvangtoeslag per jaar dient te worden beoordeeld.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld, dat [appellante] geen aanspraak heeft op kinderopvangtoeslag.
De betogen falen.
4. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat aan het besluit van 4 juli 2013 geen evenredige belangenafweging ten grondslag ligt, omdat uit de herziening de terugvordering van een aanzienlijk bedrag voortvloeit. Daarbij wijst zij op haar benarde financiële situatie.
4.1. Artikel 26 van de Awir schrijft dwingend voor dat indien een herziening van een voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag, de belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zijn geheel is verschuldigd. In de Awir is geen bepaling opgenomen op grond waarvan de Belastingdienst/Toeslagen van terugvordering kan afzien, het terug te vorderen bedrag kan matigen, of van een ander dan de belanghebbende kan terugvorderen. De Belastingdienst/Toeslagen heeft dan ook terecht het gehele voorschot van [appellante] teruggevorderd. De stelling dat aan de terugvordering geen redelijke belangenafweging ten grondslag ligt baat [appellante] niet, reeds omdat een belangenafweging bij de terugvordering als zodanig niet aan de orde is.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Bindels
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 december 2014
85-799.