201500657/1/A2.
Datum uitspraak: 13 januari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Belastingdienst/Toeslagen,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 16 december 2014 in zaak nr. 14/1757 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats],
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 21 november 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het aan [wederpartij] toegekende voorschot huurtoeslag over 2013 opnieuw berekend en vastgesteld op € 1.517,00.
Bij besluit van 31 december 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen dit voorschot wederom opnieuw berekend en vastgesteld op € 917,00.
Bij besluit van 11 maart 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 december 2014 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 11 maart 2014 vernietigd en bepaald dat de Belastingdienst/Toeslagen een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de Belastingdienst/Toeslagen hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 november 2015, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, werkzaam bij deze dienst, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. J.L. Noordhof, advocaat te Groningen, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder c, van de Wet op de huurtoeslag (hierna: de Wht), wordt in deze wet en de bepalingen die daarop berusten onder huurder verstaan: persoon die zijn hoofdverblijf heeft in:
1º een door hem gehuurde woning, daaronder begrepen een woonwagen, tenzij de overeenkomst van huur en verhuur een gebruik van de woning betreft dat naar zijn aard slechts van korte duur is; of
2º een krachtens de Huisvestingswet gevorderde en toegewezen woning.
2. [wederpartij] heeft in de periode 1 april 2013 tot en met 30 september 2013 van [persoon] een woning gehuurd aan de [locatie] te [woonplaats].
3. Aan het besluit van van 21 november 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen mede ten grondslag gelegd dat [persoon] als medebewoner moet worden aangemerkt in de periode van 1 augustus 2013 tot en met 30 september 2013 en dat haar inkomen daarom in aanmerking moet worden genomen bij het bepalen van de hoogte van de huurtoeslag over die periode. Aan het besluit van 31 december 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen mede ten grondslag gelegd dat [persoon] over de gehele periode waarin [wederpartij] de woning heeft gehuurd als medebewoner moet worden aangemerkt. De Belastingdienst/Toeslagen heeft het voorschot huurtoeslag over 2013 daarna nog enkele keren herzien om andere redenen maar deze grondslag gehandhaafd.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich in het besluit op bezwaar van 11 maart 2014 op het standpunt gesteld dat uit de door [wederpartij] in bezwaar overgelegde huurovereenkomst met [persoon] blijkt dat de woning is gehuurd met het doel daar tijdelijk te verblijven. Huurders als [wederpartij] die, ongeacht de soort woning, een tijdelijke huurovereenkomst hebben afgesloten, zijn uitgesloten van de rechten en plichten die gelden voor huurders met een huurovereenkomst voor onbepaalde tijd. Deze huurders genieten geen huurbescherming en voor de woning kan de woningwaardering niet worden vastgesteld. [wederpartij] kan dan ook geen aanspraak maken op huurtoeslag voor de woning.
4. De rechtbank heeft het besluit op bezwaar vernietigd, omdat de Belastingdienst/Toeslagen ten onrechte van het horen in bezwaar heeft afgezien. De rechtbank heeft vervolgens onderzocht of aanleiding bestaat om de rechtsgevolgen van dit besluit in stand te laten dan wel zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank heeft overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen alleen de bepaalde duur van de overeenkomst heeft meegewogen en aldus heeft miskend dat ook de aard van de woonruimte bij de beoordeling dient te worden betrokken. De dienst heeft niet inzichtelijk gemaakt wat in het licht van de aard van het gebruik van de woning onder ‘korte duur’ wordt verstaan. Gelet hierop heeft de rechtbank geoordeeld dat het beroep van [wederpartij] inhoudelijk bezien eveneens gegrond is en dat het besluit op bezwaar ook om die reden moet worden vernietigd, en wel wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). De rechtbank heeft voorts overwogen dat zij over onvoldoende gegevens beschikte om zelf in de zaak te voorzien.
5. De Belastingdienst/Toeslagen betoogt dat de rechtbank ten onrechte het besluit op bezwaar ook op inhoudelijke gronden heeft vernietigd omdat het onvoldoende is gemotiveerd. In dat verband voert de Belastingdienst/Toeslagen aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat [wederpartij] geen recht heeft op huurtoeslag in de desbetreffende periode, nu de huurovereenkomst voor een bepaalde tijd van zes maanden is aangegaan zodat sprake is van een gebruik dat naar zijn aard slechts van korte duur is.
6. Niet is in geschil dat [wederpartij] in de desbetreffende periode zijn hoofdverblijf had in de woning. Partijen zijn verdeeld over de vraag of de huurovereenkomst een gebruik van de woning betreft dat naar zijn aard slechts van korte duur is, als bedoeld in artikel 1, onder c, ten eerste van de Wht. Bij een bevestigende beantwoording van die vraag heeft [wederpartij] geen recht op huursubsidie voor de woning.
6.1. Onder verwijzing naar de ook door partijen genoemde uitspraak van 14 juli 2010 in zaak nr. 200907986/1/H2 overweegt de Afdeling dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (Kamerstukken II, 1996/1997, 25 090, nr. 3, blz. 28) volgt dat voor de uitleg van het begrip ‘van korte duur’ kan worden aangesloten bij jurisprudentie die is ontwikkeld over vergelijkbare uitsluitingsbepalingen in het Burgerlijk Wetboek (hierna: het BW) en de Huurprijzenwet woonruimte. Gelet op de formulering van de definitiebepaling van huurder moet dit begrip worden beoordeeld in het licht van de aard van het gebruik. Daarbij kan naar analogie van het arrest van de Hoge Raad van 8 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA5088, worden gelet op de aard van de woonruimte en hetgeen partijen omtrent de duur van het gebruik voor ogen heeft gestaan. In dit arrest heeft de Hoge Raad tevens overwogen dat uit de tekst van artikel 7A:1623a, eerste lid, van het BW (thans: artikel 7:232, tweede lid, van het BW) en uit de bij de totstandkoming van die bepaling gegeven toelichting, waarbij is gezegd dat ‘tenzij naar zijn aard slechts van korte duur’ een uitzonderingsbepaling is die zeer restrictief moet worden opgevat en waarbij als voorbeeld is gewezen op de huur van een woning voor vakantie of een wisselwoning bij renovatie (Handelingen II, 1978/79, blz. 5026), moet worden afgeleid dat terughoudendheid past bij bevestigende beantwoording van de vraag of het bedoelde uitzonderingsgeval zich voordoet. In de memorie van toelichting bij artikel 7:232, van het BW (Kamerstukken II, 1997/98, 26 089, nr. 3, blz. 38) is voorts vermeld dat tijdelijke huurovereenkomsten in beginsel niet onder de uitzondering ‘naar zijn aard slechts van korte duur’ vallen en dat de mogelijkheid voor de verhuurder om overeen te komen dat de gehuurde woonruimte na afloop van de bepaalde termijn moet worden ontruimd (artikel 7:274, eerste lid, onder b, van het BW), voldoende armslag biedt om een woning met volledige huurprijsbescherming tijdelijk te verhuren.
6.2. Uit de huurovereenkomst blijkt dat deze is aangegaan voor de duur van zes maanden, ingaande op 1 april 2013 en eindigend op 30 september 2013. Voorts zijn partijen daarin onder verwijzing naar artikel 7:274, eerste lid, onder b, van het BW overeengekomen dat [persoon] het gehuurde na afloop van de huurperiode zelf weer wil en zal betrekken en dat de woning na afloop van de termijn moet worden ontruimd. In een door [wederpartij] in bezwaar overgelegde verklaring van 13 februari 2014 heeft [persoon] te kennen gegeven dat zij gedurende deze periode heeft gereisd en zodoende geen gebruik heeft gemaakt van de woning.
Niet in geschil is dat de woning een zelfstandige woonruimte betreft bestemd voor regulier gebruik. Evenmin is in geschil dat [wederpartij] gedurende de betrokken periode de woning heeft bewoond in overeenstemming met dit gebruik. Gelet op de aard van de woonruimte en gelet op de intenties van [wederpartij] en [persoon] om [wederpartij] de woning te laten gebruiken als zelfstandige woonruimte in de plaats van [persoon], kan bij een restrictieve uitleg van de uitzonderingssituatie niet worden volgehouden dat de huurovereenkomst een gebruik van de woning betreft dat naar zijn aard slechts van korte duur is. Dat, zoals de Belastingdienst/Toeslagen heeft aangevoerd, de huurovereenkomst slechts tijdelijke woonruimte betrof voor de duur van de reis van [persoon] en dat [wederpartij] en [persoon] niet de intentie hadden om deze te verlengen, maakt het voorgaande niet anders. Gelet op de duidelijke definitie van ‘huurder’ in artikel 1, onder c, van de Wht is niet de huurperiode, maar de aard van het gebruik van de woning doorslaggevend en dat is in dit geval het voorzien in de permanente behoefte van [wederpartij] aan zelfstandige woonruimte.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht het besluit op bezwaar - ook - op inhoudelijke gronden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
Het betoog faalt.
7. Nu [wederpartij] als huurder van de woning in de zin van de Wht moet worden aangemerkt, komt hij voor huurtoeslag in aanmerking als ook aan de overige voorwaarden is voldaan. De rechtbank had onvoldoende gegevens om zelf in de zaak te voorzien. Nu ook de Afdeling over onvoldoende gegevens beschikt om zelf in de zaak te voorzien, dient de Belastingdienst/Toeslagen een nieuw besluit te nemen.
Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door de dienst te nemen nieuwe besluit op het bezwaar slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
7.1. Voor het nemen van dit besluit is het van belang om vast te stellen of [persoon] medebewoner is geweest van [wederpartij]. Gelet op artikel 9, eerste lid, van de Wht is voor toekenning van huurtoeslag de inschrijving in de basisregistratie personen (tot 6 januari 2014: de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens; hierna: de GBA) bepalend en niet of betrokkene feitelijk op het toeslagadres woonde. Uit artikel 9, tweede lid, van de Wht volgt dat dit anders is als de onjuiste inschrijving in de GBA niet aan de huurder kan worden toegerekend. Dit betekent dat de Wht, anders dan de Belastingdienst/Toeslagen subsidiair heeft aangevoerd, degene die aanspraak maakt op huurtoeslag de mogelijkheid biedt om tegenbewijs te leveren. Indien daarbij komt vast te staan dat de inschrijving in de GBA onjuist is geweest, moet vervolgens worden beoordeeld of de onjuiste inschrijving voor rekening van de huurder komt.
7.2. In dit geval heeft [persoon] de woning in de periode van 1 april 2013 tot en met 30 september 2013 aan [wederpartij] verhuurd omdat zij in het buitenland verbleef. Voor zover de Belastingdienst/Toeslagen betwist dat [persoon] gedurende die periode niet de woning bewoonde, dient de dienst [wederpartij] in de gelegenheid te stellen om tegenbewijs te leveren. Daarbij dient de dienst in aanmerking te nemen dat uit artikel 68 van de Wet GBA (per 6 januari 2014: artikel 2.43 van de Wet basisregistratie personen) voortvloeit dat iemand die voor een periode van een half jaar naar het buitenland vertrekt, daarvan geen aangifte van vertrek hoeft te doen, zodat de inschrijving van [persoon] in de GBA in de periode van 1 april 2013 tot en met 30 september 2013 weliswaar juist kan zijn geweest, maar in zoverre niet aan [wederpartij] kan worden tegengeworpen. Ingeval de dienst tot de conclusie komt dat [persoon] gedurende die periode feitelijk niet in de woning verbleef, zal de dienst daarin aanleiding moeten vinden om met analoge toepassing van artikel 9, tweede lid, van de Wht van de inschrijving van [persoon] in de GBA voor die periode af te wijken.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen. De Belastingdienst/Toeslagen dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
9. De Belastingdienst/Toeslagen dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen;
II. bepaalt dat tegen het door de Belastingdienst/Toeslagen te nemen besluit slechts beroep kan worden ingesteld bij de Afdeling;
III. veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.042,84 (zegge: duizendtweeënveertig euro en vierentachtig cent), waarvan € 992,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. bepaalt dat van de Belastingdienst/Toeslagen een griffierecht van € 497,00 (zegge: vierhonderdzevenennegentig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. T.G.M. Simons en mr. A. Hammerstein, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, griffier.
w.g. Slump w.g. Dallinga
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2016
18-680.