ECLI:NL:RVS:2016:1868

Raad van State

Datum uitspraak
6 juli 2016
Publicatiedatum
6 juli 2016
Zaaknummer
201506681/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
  • N. Verheij
  • G.T.J.M. Jurgens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de beslissing van de korpschef inzake verstrekking van politiegegevens in het kader van omgangsregeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat door [appellante] is ingesteld tegen een besluit van de korpschef van politie inzake de verstrekking van politiegegevens. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft eerder op 13 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1504, geoordeeld dat het bezwaar van [appellante] tegen de niet-ontvankelijkheid van haar bezwaar door de korpschef ten onrechte was afgewezen. De korpschef moest een nieuw besluit nemen op het bezwaar van [appellante]. Op 10 juli 2015 heeft de korpschef opnieuw beslist, maar [appellante] was van mening dat dit besluit niet voldeed aan de eisen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Afdeling heeft in deze uitspraak de argumenten van [appellante] beoordeeld, waaronder de vraag of de korpschef de verstrekking van politiegegevens aan [verzoeker] had moeten afwijzen. De Afdeling concludeert dat de korpschef terecht gevolg heeft gegeven aan de eerdere uitspraak en dat het besluit van 10 juli 2015 in stand kan blijven. Het beroep van [appellante] wordt ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201506681/1/A3.
Datum uitspraak: 6 juli 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te [woonplaats],
en
de korpschef van politie,
verweerder.
Procesverloop
Bij uitspraak van 13 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1504 heeft de Afdeling het tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 28 februari 2014, ECLI:NL:RBMNE:2014:762 door [appellante] ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover daaruit volgt dat het door [appellante] gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk is, het besluit van de korpschef van 11 maart 2014 vernietigd en bepaald dat tegen het door de korpschef te nemen besluit slechts beroep kan worden ingesteld bij de Afdeling.
Bij besluit van 10 juli 2015 heeft de korpschef opnieuw beslist.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben toestemming verleend, als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), om in het geding uitspraak te doen zonder zitting.
Vervolgens heeft de Afdeling bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.
Overwegingen
1. Bij besluit van 14 juni 2012 zijn krachtens artikel 19, eerste lid, aanhef, en onder c, van de Wet politiegegevens (hierna: de Wpg), politiegegevens verstrekt aan [verzoeker] over het voorval op 6 juni 2012 met betrekking tot de tussen hem en [appellante] geldende omgangsregeling met hun kinderen. [verzoeker] acht het van groot belang dat de kinderrechter in de bodemprocedure van dit voorval kennisneemt. Het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar is door de korpschef, gevolg gevend aan voornoemde uitspraak van de rechtbank van 28 februari 2014, bij besluit van 11 maart 2014 niet-ontvankelijk verklaard, omdat de verstrekking van politiegegevens met toepassing van artikel 19 van de Wpg naar het oordeel van de rechtbank geen besluit is, als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
2. De Afdeling heeft in rechtsoverweging 4.1 van haar uitspraak van 13 mei 2015 overwogen dat de wetgever niet heeft beoogd uit te sluiten dat de beslissing tot verstrekking van politiegegevens krachtens artikel 19 van de Wpg aan de bestuursrechter wordt voorgelegd en het door [appellante] gemaakte bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard.
Voorts is in rechtsoverweging 8 overwogen dat de korpschef een nieuw besluit op het door [appellante] gemaakte bezwaar moet nemen. Bij die beoordeling moet de korpschef betrekken of de verstrekking van politiegegevens aan [verzoeker] noodzakelijk is met het oog op een zwaarwegend algemeen belang, dat wil zeggen dat de verstrekking voor de samenleving van meer dan gewone betekenis is. Dit belang moet dermate zwaarwegend zijn, dat het belang van [verzoeker] zwaarder moet wegen dan de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van [appellante].
3. In het besluit van 10 juli 2015 betoogt de korpschef in de eerste plaats dat tegen een besluit genomen krachtens artikel 25 of 28 van de Wpg rechtstreeks beroep openstaat en hij niet bevoegd is op een tegen een dergelijk besluit gemaakt bezwaar te beslissen. Hem rest evenwel geen andere keus dan gevolg te geven aan de uitspraak van 13 mei 2015, aldus de korpschef.
Voorts heeft de korpschef gesteld dat de verstrekking van politiegegevens aan [verzoeker] met toepassing van artikel 25, gelezen in samenhang met artikel 26, tweede lid, van de Wpg, zou zijn beperkt tot de feitelijke weergave dat [verzoeker] op 6 juni 2012 bij de politie een verzoek heeft gedaan zijn dochter op te halen van een bepaald adres, omdat zijn dochter in strijd met de omgangsregeling op dat adres verbleef. Verder zou zijn vermeld dat zijn dochter door de verbalisanten op dat adres is aangetroffen en is teruggebracht naar het adres van [verzoeker]. De verstrekking aan [verzoeker] van politiegegevens die zien op [appellante] zou zijn beperkt tot haar adres, waarvan [verzoeker] als wettelijk vertegenwoordiger van zijn dochter kennis mocht nemen. De overige waarnemingen en bevindingen van de verbalisanten zouden niet aan [verzoeker] zijn verstrekt. Dit brengt met zich dat het besluit van 14 juni 2012 niet in stand kan blijven en het bezwaar gegrond is, aldus de korpschef.
Ten slotte heeft de korpschef gesteld dat voor zover [appellante] meent dat er bij de politie onjuiste gegevens over haar persoon zijn geregistreerd, zij een verzoek op grond van artikel 28 van de Wpg kan indienen.
4. In aanvulling op hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 4.1 van de uitspraak van 13 mei 2015, overweegt de Afdeling dat, om uniformiteit bij de toepassing van rechtsmiddelen tegen de op grond van de Wpg genomen besluiten te behouden, in toekomstige gevallen ook tegen een besluit dat is genomen op grond van artikel 19 van die wet rechtstreeks beroep moet worden ingesteld. Dat laat echter onverlet dat in de uitspraak van de Afdeling van 13 mei 2015 de korpschef is opgedragen een nieuw besluit op het door [appellante] gemaakte bezwaar te nemen, de korpschef met het besluit van 10 juli 2015 terecht gevolg heeft gegeven aan die uitspraak en dat besluit thans ter toetsing voorligt.
5. [appellante] betoogt in de eerste plaats dat uit het besluit van 10 juli 2015 niet blijkt dat het besluit van 14 juni 2012 is herroepen en welk besluit daarvoor in de plaats komt. Derhalve is de brief van 10 juli 2015 geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Nu zij de korpschef bij brief van 30 juni 2015 in gebreke heeft gesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit, heeft de korpschef op grond van artikel 4:17 van de Awb een dwangsom verbeurd. Zij verzoekt de Afdeling om met toepassing van artikel 8:55c van de Awb de hoogte van de verbeurde dwangsom vast te stellen.
5.1. Bij het besluit van 10 juli 2015 is het door [appellante] gemaakte bezwaar gegrond verklaard, waarbij tevens is opgenomen dat het besluit van 14 juni 2012 niet in stand kan blijven. Dit kan niet anders worden begrepen dan dat het besluit van 14 juni 2012 door de korpschef is herroepen. Voorts is in het besluit van 10 juli 2015 opgenomen hoe het besluit van 14 juni 2012 wordt gewijzigd en welke gegevens aan [verzoeker] worden verstrekt.
Uiterlijk op 25 juni 2015 had de korpschef een nieuw besluit op het door [appellante] gemaakte bezwaar moeten nemen. [appellante] heeft de korpschef bij brief van 30 juni 2015 in gebreke gesteld. Ingevolge artikel 4:17, derde lid, van de Awb, is de eerste dag waarover een dwangsom zou zijn verschuldigd 14 juli 2015. Nu de korpschef op 10 juli 2015 een besluit heeft genomen, is hij geen dwangsom verschuldigd.
Het betoog faalt.
6. [appellante] betoogt in de tweede plaats dat de korpschef het verzoek van [verzoeker] had moeten afwijzen. Daartoe voert zij aan dat het verzoek is gedaan door de advocaat van [verzoeker], maar niet is gebleken dat [verzoeker] aan zijn advocaat een bijzondere machtiging heeft verleend, als bedoeld in artikel 26, derde lid, van de Wpg. Voorts zou een bijzondere machtiging van [verzoeker] aan zijn advocaat niet toereikend zijn geweest, voor zover het politiegegevens over zijn minderjarige dochter betreft, nu [appellante] en [verzoeker] gezamenlijk het ouderlijk gezag over hun dochter uitoefenden en ook een bijzondere machtiging door [appellante] had moeten worden verleend. Dat [verzoeker] wettelijk vertegenwoordiger van zijn dochter is, brengt voorts niet met zich dat hij kennis mocht nemen van het adres van [appellante], waar zijn dochter verbleef. Er kunnen immers omstandigheden zijn op grond waarvan het adres niet aan een wettelijk vertegenwoordiger bekend wordt gemaakt. De korpschef heeft dit niet onderzocht en evenmin heeft [appellante] haar zienswijze hierover kenbaar kunnen maken.
6.1. In het verzoek van 12 juni 2012 tot verstrekking van politiegegevens heeft de advocaat van [verzoeker] verklaard de belangen van [verzoeker] te behartigen. Verder is [verzoeker] door de Afdeling aangemerkt als derde-belanghebbende. Zowel in hoger beroep als in dit beroep heeft [verzoeker] meegedeeld dat hij zich refereert aan het oordeel van de Afdeling. Onder deze omstandigheden staat naar het oordeel van de Afdeling vast dat het verzoek door de advocaat overeenkomstig artikel 26, derde lid, van de Wpg, uitsluitend is gedaan om de belangen van [verzoeker] te behartigen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de korpschef aan de bijzondere machtiging geen eisen heeft gesteld.
Voorts is niet gebleken dat bij het besluit van 10 juli 2015, waarbij het besluit van 14 juni 2012 is gewijzigd, politiegegevens zijn verstrekt die zien op de persoon van de dochter van [verzoeker] en [appellante]. Het adres van [appellante] is een gegeven dat niet ziet op de dochter, maar op de persoon van [appellante]. Voor het oordeel dat ook van [appellante] een bijzondere machtiging was vereist tot het verstrekken van dit adres, bestaat reeds hierom geen grond. Dit adres was voorts reeds bij [verzoeker] bekend. Reeds hierom bestaat evenmin grond voor het oordeel dat dit gegeven ten onrechte aan [verzoeker] is verstrekt.
7. Ten slotte betoogt [appellante] dat de korpschef blijkens het besluit van 10 juli 2015 er van uitgaat dat de verzochte gegevens schriftelijk zijn verstrekt, terwijl bij een verzoek tot inzage op grond van artikel 25 van de Wpg de korpschef weigert de gegevens schriftelijk te verstrekken. Indien deze weigering berust op beleid of een beleidsregel, is in het besluit van 10 juli 2015 verzuimd te motiveren waarom daarvan in dit geval is afgeweken.
7.1. Niet is gebleken dat de korpschef overeenkomstig artikel 1:3, vierde lid, van de Awb, een beleidsregel heeft vastgesteld, volgens welke wordt geweigerd de verzochte politiegegevens schriftelijk te verstrekken. Voorts heeft [appellante] de stelling, dat de korpschef in een geval als hier aan de orde de vaste gedragslijn hanteert dat wordt geweigerd politiegegevens schriftelijk te verstrekken, niet aannemelijk gemaakt. Er bestaat derhalve geen grond voor het oordeel dat de korpschef had moeten motiveren waarom in dit geval de politiegegevens schriftelijk zijn verstrekt.
Het betoog faalt.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. G.T.J.M. Jurgens, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Beerse
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2016
382.