201403209/1/A3.
Datum uitspraak: 13 mei 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 28 februari 2014 in zaak nr. 13/2330 in het geding tussen:
[appellante]
en
de korpschef van politie.
Procesverloop
Bij brief van 14 juni 2012 zijn krachtens artikel 19, aanhef, onder c, van de Wet politiegegevens (hierna: de Wpg) politiegegevens verstrekt aan [belanghebbende].
Bij brief van 21 augustus 2012 heeft [appellante] daartegen bezwaar gemaakt.
Bij brief van 4 september 2012 heeft de klachtencoördinator van de politieregio Gooi- en Vechtstreek aan [appellante] meegedeeld dat de brief van 14 juni 2012 geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
Bij brief van 8 april 2013 heeft [appellante] de korpschef van politie (hierna: de korpschef) meegedeeld dat hij in gebreke is tijdig een besluit op het gemaakte bezwaar te nemen.
Bij uitspraak van 23 augustus 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] ingestelde beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het door haar gemaakte bezwaar met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Awb, gegrond verklaard. Voorts heeft de rechtbank het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit vernietigd, vastgesteld dat de korpschef een dwangsom heeft verbeurd van € 1.260,00, de korpschef opgedragen binnen vier weken na de dag van verzending van de uitspraak een besluit op het gemaakte bezwaar te nemen en bepaald dat hij een dwangsom verbeurt van € 100,00 voor elke dag waarmee hij voornoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,00.
Bij uitspraak van 28 februari 2014 heeft de rechtbank het door de korpschef daartegen gedane verzet gegrond verklaard. Voorts heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:55, tiende lid, van de Awb, het beroep gegrond verklaard, het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit vernietigd, de korpschef opgedragen binnen vier weken na de dag van verzending van de uitspraak een besluit op het door [appellante] gemaakte bezwaar te nemen en bepaald dat de korpschef een dwangsom verbeurt van € 100,00 voor elke dag waarmee hij voornoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,00. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij besluit van 11 maart 2014 heeft de korpschef gevolg gegeven aan deze uitspraak en het door [appellante] gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
[appellante] heeft tegen de uitspraak van 28 februari 2014 hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De korpschef heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 december 2014, waar [appellante], vertegenwoordigd door W.E. van Bentem, rechtskundig adviseur te Garrelsweer en de korpschef, vertegenwoordigd door mr. F. Schoeree, werkzaam bij de politie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij brief van 12 juni 2012, gericht aan de politie Gooi- en Vechtstreek, heeft [belanghebbende] verzocht hem een afschrift van het mutatieformulier te verstrekken over het voorval op 6 juni 2012 met betrekking tot de tussen hem en [appellante] geldende omgangsregeling met hun kinderen. [belanghebbende] acht het van groot belang dat de kinderrechter in de bodemprocedure van dit voorval kennisneemt.
2. Ingevolge artikel 19, aanhef, onder c, van de Wpg, zoals die bepaling ten tijde van belang luidde, kan de verantwoordelijke in bijzondere gevallen, voor zover dit noodzakelijk is met het oog op een zwaarwegend algemeen belang, in overeenstemming met het op grond van de Politiewet 1993 bevoegde gezag, beslissen tot het verstrekken van politiegegevens aan personen of instanties voor het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, geldt een beslissing op een verzoek als bedoeld in artikel 25 of 28 als een besluit in de zin van de Awb.
3. Naar het oordeel van de rechtbank is de brief van 14 juni 2012 geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, nu de verstrekking van politiegegevens krachtens artikel 19 van de Wpg geen publiekrechtelijk rechtsgevolg heeft. Voorts leidt de rechtbank uit artikel 29, eerste lid, van de Wpg af dat alleen besluiten op verzoeken als bedoeld in artikel 25 of 28 met besluiten in de zin van de Awb zijn gelijkgesteld. Omdat naar het oordeel van de rechtbank de brief geen besluit is, zal de korpschef het bezwaar niet-ontvankelijk moeten verklaren. Gelet op artikel 4:17, zesde lid, onder c, van de Awb, is de korpschef geen dwangsom verschuldigd, aldus de rechtbank.
4. [appellante] betoogt dat het oordeel van de rechtbank blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting over het rechtskarakter van de verstrekking van politiegegevens krachtens artikel 19 van de Wpg. Daartoe voert hij aan dat die verstrekking leidt tot de verkrijging van politiegegevens door een derde en daarmee tot inbreuk op de bescherming van degene op wie die politiegegevens betrekking hebben. Voorts heeft de rechtbank volgens [appellante] miskend dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 29, eerste lid, van de Wpg, blijkt dat deze bepaling in die wet is opgenomen zodat geen twijfel bestaat over het rechtskarakter van de krachtens de artikelen 25 en 28 van de Wpg genomen besluiten. Uit deze bepaling volgt niet dat besluiten die niet krachtens laatstgenoemde artikelen zijn genomen geen besluiten in de zin van de Awb zijn en van bezwaar en beroep bij de bestuursrechter zijn uitgesloten, aldus [appellante]. Hieruit volgt volgens [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de korpschef het bezwaar niet-ontvankelijk moet verklaren.
4.1. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 19 van de Wpg (Kamerstukken II 2005/06, 30 327, nr. 3, blz. 76) blijkt, dat de verstrekking noodzakelijk moet zijn met het oog op een zwaarwegend algemeen belang. Met dit vereiste is bedoeld dat de verstrekking van politiegegevens voor de samenleving van meer dan gewone betekenis moet zijn. De beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit brengen met zich dat dit belang dermate zwaarwegend moet zijn, dat het belang van verstrekking aan derden zwaarder moet wegen dan het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van degene op wie de politiegegevens betrekking hebben. Voorts blijkt uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 29, eerste lid, van de Wpg (Kamerstukken II 2005/06, 30 327, nr. 3, blz. 85) dat met deze bepaling buiten twijfel wordt gesteld dat een beslissing van de verantwoordelijke op een verzoek tot kennisneming van gegevens een besluit is in de zin van de Awb. Dit betekent dat de Awb op deze beslissingen van toepassing is. Gekozen is voor toegang tot de bestuursrechter in plaats van de burgerlijke rechter, omdat de aard van de beslissing van de verantwoordelijke meer van bestuursrechtelijke dan van burgerrechtelijke aard is. Bovendien kent de Awb de regeling van artikel 8:29, die de mogelijkheid biedt dat de gegevens uitsluitend toegankelijk zijn voor de bestuursrechter die oordeelt over het verzoek.
Uit de totstandkomingsgeschiedenis blijkt dat bij de verstrekking van politiegegevens aan derden krachtens artikel 19 van de Wpg met het oog op de belangen van degene op wie die gegevens betrekking hebben, een afgewogen besluitvorming moet plaatsvinden. Derhalve moet het er voor worden gehouden dat artikel 19 van de Wpg, in zoverre het gaat om het verstrekken van politiegegevens waarbij de belangen van anderen dan de verzoeker zijn betrokken, de grondslag biedt voor het nemen van besluiten, als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, waartegen voor degenen die door dat besluit rechtstreeks in hun belang worden getroffen, dezelfde rechtsgang openstaat, als die welke beschikbaar is voor degene die rechtstreeks in zijn belang wordt getroffen door een besluit genomen krachtens artikel 25 of 28 van de Wpg. Daarbij is van belang dat de wetgever met artikel 29, eerste lid, van de Wpg, niet heeft beoogd uit te sluiten dat de beslissing van de verantwoordelijke tot verstrekking van politiegegevens krachtens artikel 19 van de Wpg aan de bestuursrechter wordt voorgelegd. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte geoordeeld dat de brief van 14 juni 2012 geen besluit is en het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Het betoog slaagt.
5. Voorts betoogt [appellante] dat de rechtbank voor het vaststellen van de hoogte van de vergoeding van proceskosten voor de behandeling van het beroep met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb, het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) en het in de bijlage bij het Besluit neergelegde forfaitaire vergoedingenstelsel, ten onrechte de wegingsfactor 0,25 heeft toegepast voor het instellen van het beroep en de wegingsfactor 0,5 voor de behandeling ter zitting. Daartoe voert zij aan dat het beroep zwaarder moet worden gewogen, omdat de korpschef zich op het standpunt heeft gesteld dat de brief van 14 juni 2012 geen besluit is en de rechtbank na gegrondbevinding van het door de korpschef gedane verzet het beroep inhoudelijk heeft behandeld.
[appellante] betoogt verder dat de in het Besluit opgenomen regeling over de proceskostenveroordeling, waarvan de bestuursrechter alleen in bijzondere gevallen mag afwijken, in strijd is met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Daartoe voert zij aan dat de vergoeding van proceskosten niet in verhouding staat tot de werkelijk gemaakte kosten die een rechtzoekende voor rechtsbijstand moet maken en de rechtzoekende een groot deel van die kosten zelf moet dragen. Hierdoor wordt volgens [appellante] voor een rechtzoekende een forse drempel opgeworpen om zich van adequate rechtsbijstand te voorzien. Dit is in strijd met het aan artikel 6 van het EVRM ten grondslag liggende beginsel van 'equality of arms', nu door de verleende rechtsbijstand de ongelijkheid in juridische kennis tussen het bestuursorgaan en de rechtzoekende burger wordt opgeheven, aldus [appellante].
5.1. Zoals volgt uit onder meer de uitspraak van 27 maart 2013 in zaak nr. 201113344/1/A3 is in gevallen waarbij uitsluitend moet worden beoordeeld of de beslistermijn is overschreden, de wegingsfactor "zeer licht" (0,25) op zijn plaats, omdat geen inhoudelijke beoordeling van het geschil plaatsvindt. In dit geval heeft de rechtbank echter tevens het door [appellante] gemaakte bezwaar beoordeeld en geoordeeld dat de korpschef dat bezwaar niet-ontvankelijk moet verklaren. Gelet hierop heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat in dit geval de wegingsfactor 0,25 voor het instellen van beroep onderscheidenlijk de wegingsfactor 0,5 voor de behandeling ter zitting bij de rechtbank op zijn plaats is.
Het betoog slaagt.
5.2. Zoals de Afdeling voorts eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 januari 2010 in zaak nr. 200903949/1/H2), mag het recht op toegang tot de rechter worden beperkt en is dat niet in strijd met artikel 6 van het EVRM, mits de beperkingen niet in essentie het recht op toegang tot de rechter schaden, een gerechtvaardigd doel dienen en proportioneel zijn.
Ingevolge artikel 8:24, eerste lid, van de Awb, kunnen partijen zich laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen. Hieruit volgt dat rechtsbijstand in het bestuursrecht niet verplicht is. Indien een rechtzoekende er niettemin voor kiest om zich in rechte te laten bijstaan of vertegenwoordigen door een derde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, brengt het forfaitaire vergoedingenstelsel met zich dat de hoogte van de werkelijk door een rechtsbijstandsverlener in rekening gebrachte kosten niet relevant is. Dit sluit aan bij de Nota van toelichting bij het Besluit (Stb. 1993, 763), waarin is vermeld dat de regeling eenvoudig is, de rechtzoekende zekerheid geeft en de taak van de bestuursrechter niet onnodig verzwaart (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 23 juli 2008 in zaak nr. 200708379/1). Daarbij kan ingevolge artikel 2, derde lid, van het Besluit in bijzondere gevallen van het toepassen van het in de bijlage opgenomen forfaitaire vergoedingenstelsel worden afgezien. Hoe groot het deel van de kosten is dat een rechtzoekende zelf draagt, is voorts onderdeel van de ter zake met de desbetreffende rechtsbijstandsverlener gemaakte afspraken, waarin de bestuursrechter niet treedt. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat het forfaitaire vergoedingenstelsel als neergelegd in de bijlage bij het Besluit de toegang tot de bestuursrechter in essentie schaadt dan wel in strijd is met het beginsel van 'equality of arms'.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover daaruit volgt dat de korpschef het bezwaar niet-ontvankelijk had moeten verklaren omdat de brief van 14 juni 2012 geen besluit is en de rechtbank de korpschef heeft veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 365,25.
7. Het besluit van 11 maart 2014 wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding. Door de vernietiging van de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen, is aan dat besluit de grondslag komen te ontvallen. Het zal om die reden worden vernietigd.
8. Uit het vorenstaande volgt dat de korpschef een nieuw besluit op het door [appellante] gemaakte bezwaar moet nemen. Bij die beoordeling moet de korpschef betrekken of de verstrekking van politiegegevens aan [belanghebbende] noodzakelijk is met het oog op een zwaarwegend algemeen belang, dat wil zeggen dat de verstrekking voor de samenleving van meer dan gewone betekenis is. Dit belang moet dermate zwaarwegend zijn, dat het belang van [belanghebbende] zwaarder moet wegen dan de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van [appellante].
8.1. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
9. Voorts heeft [appellante] de Afdeling verzocht de hoogte van de ingevolge afdeling 4.1.3 verbeurde dwangsom vast te stellen, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag. Derhalve bestaat aanleiding voor toepassing van artikel 8:55c van de Awb.
9.1. Ingevolge artikel 8:55c stelt de bestuursrechter indien het beroep gegrond is desgevraagd tevens de hoogte van de ingevolge afdeling 4.1.3 verbeurde dwangsom vast. De artikelen 611c en 611g van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering zijn van overeenkomstige toepassing.
9.2. Uiterlijk op 29 oktober 2012 had een besluit op het door [appellante] gemaakte bezwaar moeten worden genomen. [appellante] heeft de korpschef bij brief van 8 april 2013 in gebreke gesteld. Derhalve heeft de korpschef ingevolge artikel 4:17, eerste en derde lid, van de Awb, vanaf 23 april 2013 een dwangsom verbeurd voor ten hoogste 42 dagen, ten bedrage van € 1.260,00. De laatste dag waarover de korpschef een dwangsom heeft verbeurd, is 3 juni 2013. Gelet hierop had de korpschef ingevolge artikel 4:18 van de Awb uiterlijk op 17 juni 2013 bij beschikking de hoogte en de verschuldigdheid van de dwangsom moeten vaststellen en had hij ingevolge artikel 4:87, eerste lid, van de Awb, uiterlijk op 29 juli 2013 de verbeurde dwangsom aan [appellante] moeten voldoen.
Ingevolge artikel 4:100 van de Awb is, indien het bestuursorgaan de beschikking tot betaling van een door hem verschuldigde geldsom niet tijdig geeft, wettelijke rente verschuldigd vanaf het tijdstip waarop het in verzuim zou zijn geweest indien de beschikking op de laatste dag van de daarvoor gestelde termijn zou zijn gegeven. Derhalve is de korpschef vanaf 30 juli 2013 in verzuim de verbeurde dwangsom te voldoen en moet hij vanaf die dag tot de dag van de algehele voldoening daarvan de daarover verschuldigde wettelijke rente aan [appellante] vergoeden.
10. De korpschef moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 28 februari 2014 in zaak nr. 13/2330, voor zover daaruit volgt dat het door [appellante] gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk is en zij de korpschef van politie heeft veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 365,25;
III. vernietigt het besluit van de korpschef van 11 maart 2014;
IV. bepaalt dat tegen het door de korpschef van politie te nemen besluit slechts beroep kan worden ingesteld bij de Afdeling;
V. bepaalt dat de korpschef van politie een dwangsom heeft verbeurd van € 1.260,00 (zegge: twaalfhonderdzestig euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 30 juli 2013 tot de dag van de algehele voldoening daarvan;
VI. veroordeelt de korpschef van politie tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.948,00 (zegge: negentienhonderdachtenveertig euro);
VII. gelast dat de korpschef van politie aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 246,00 (zegge: tweehonderdzesenveertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. G.T.J.M. Jurgens, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Beerse
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2015
382.