201504727/1/V2.
Datum uitspraak: 24 juni 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg (hierna: de rechtbank), van 4 juni 2015 in zaken nrs. 15/10131 en 15/10132 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 7 mei 2015 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 4 juni 2015 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C.G. Matze, advocaat te Breda, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De staatssecretaris klaagt in zijn grieven, samengevat weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat Al Shabaab hem bij terugkeer, wegens terugkeer uit het westen dan wel wegens individuele omstandigheden, zal verdenken van verraad of spionage en hij om die reden een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). De staatssecretaris voert hiertoe aan dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat een enkele terugkeer uit het westen voldoende is om een schending van artikel 3 van het EVRM aan te nemen. Voorts voert de staatssecretaris aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de veronderstelling van de vreemdeling dat hij door Al-Shabaab ervan wordt verdacht te hebben gespioneerd voor de overheid ongeloofwaardig is.
2. De vraag of een vreemdeling alleen al wegens zijn terugkeer uit het westen een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM heeft de Afdeling beantwoord bij uitspraak van 22 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1168. Hieruit volgt dat de grieven in zoverre slagen. De staatssecretaris klaagt daarnaast terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de vreemdeling zijn vermoeden dat de persoon tegen wie hij zich heeft uitgelaten over het verzoek van een lid van Al-Shabaab om lid te worden van die organisatie een infiltrant is van Al-Shabaab, niet heeft onderbouwd. De vreemdeling heeft het vermoeden dat deze twee personen over hem aan het praten waren evenmin gestaafd. Dat dit niet uit te sluiten is, is onvoldoende. De staatssecretaris klaagt voorts terecht dat de tegenwerping in het besluit dat de tante van de vreemdeling geen problemen heeft gehad in de periode dat hij ondergedoken was, te maken heeft met de omstandigheid dat de vreemdeling formeel bij zijn tante woonde. Dat Al-Shabaab in die periode niet op het verblijfadres van de vreemdeling en zijn tante is geweest, is immers een aanwijzing dat Al-Shabaab niet naar hem op zoek was. De staatssecretaris heeft zich dan ook niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij door Al-Shabaab ervan wordt verdacht te hebben gespioneerd voor de overheid en dat Al-Shabaab naar hem op zoek was. Om deze reden heeft de staatssecretaris zich ook terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij als gevolg daarvan bij uitzetting een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. De grieven slagen ook in zoverre. 3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Ten aanzien van het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 7 mei 2015 overweegt de Afdeling dat, voor zover met het vorenoverwogene niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden is beslist, aan deze gronden niet wordt toegekomen. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 4 juni 2015 in zaak nr. 15/10131;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Yildiz, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Yildiz
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2016
594.