201601533/1/V1.
Datum uitspraak: 22 juni 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 3 februari 2016 in zaak nr. 15/10510 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 18 mei 2015 heeft de staatssecretaris opnieuw tegen de vreemdeling een inreisverbod voor de duur van tien jaren uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 3 februari 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. F.A. van den Berg, advocaat te Middelburg, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Aan het besluit van 18 mei 2015 is een eerder besluit strekkende tot het uitvaardigen van een inreisverbod tegen de vreemdeling voorafgegaan. Bij uitspraak van 20 februari 2014 heeft de rechtbank dit besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit neemt. In het daartegen door de staatssecretaris ingestelde hoger beroep heeft de Afdeling deze uitspraak bevestigd (uitspraak van 31 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2979). Dit betekent dat de staatssecretaris de opdracht heeft gekregen een nieuw besluit te nemen. In hoger beroep is aan de orde de vraag of de staatssecretaris hierbij de overwegingen van de uitspraak van 20 februari 2014 in acht heeft genomen. 2. In de twee grieven, in onderlinge samenhang bezien, klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het besluit van 18 mei 2015 wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb moet worden vernietigd. Daartoe betoogt de staatssecretaris dat hij in het voornemen van 31 maart 2015 (hierna: het voornemen), anders dan voorheen, heeft uiteengezet dat en waarom de omstandigheden dat de vreemdeling niet uitzetbaar is en niet kan voldoen aan zijn vertrekplicht geen redenen vormen om af te zien van het uitvaardigen van het inreisverbod, zoals bedoeld in artikel 66a, achtste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000). In het voornemen heeft hij de vreemdeling de gelegenheid geboden een zienswijze in te dienen, zodat hij heeft voldaan aan de onder 1. bedoelde opdracht om te motiveren waarom in de omstandigheid dat de vreemdeling niet uit Nederland kan vertrekken geen humanitaire of andere reden is gelegen als bedoeld in artikel 66a, achtste lid, van de Vw 2000, aldus de staatssecretaris. Hij betoogt dat de enkele omstandigheid dat een vreemdeling Nederland buiten zijn schuld niet kan verlaten, niet in de weg staat aan het uitvaardigen van een inreisverbod en niet zonder meer een omstandigheid oplevert om hiervan af te zien, nu daarvoor humanitaire of andere redenen noodzakelijk zijn. Het was aan de vreemdeling om deze redenen aan te voeren, wat hij naar aanleiding van het voornemen niet heeft gedaan, aldus de staatssecretaris. Door hem tegen te werpen dat voor het uitvoeren van voormelde opdracht een verdere gegevensverstrekking van de zijde van de vreemdeling niet nodig was en dat hij het ontbreken van gronden in de zienswijze ten onrechte als uitgangspunt heeft genomen, heeft de rechtbank dit volgens de staatssecretaris niet onderkend.
2.1. De Afdeling heeft ten aanzien van de vreemdeling eerder overwogen (voormelde uitspraak van 31 juli 2014) dat de omstandigheid dat de vreemdeling niet uit Nederland kan vertrekken er niet aan afdoet dat de staatssecretaris met toepassing van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 in beginsel tegen hem een inreisverbod moet uitvaardigen. Voorts volgt uit die uitspraak dat de staatssecretaris in het desbetreffende hogerberoepschrift niet de gronden heeft omschreven waarop hij zich niet kon verenigen met de overweging van de rechtbank dat hij niet heeft gemotiveerd waarom in de omstandigheid dat de vreemdeling niet uit Nederland kan vertrekken geen humanitaire of andere reden is gelegen als bedoeld in artikel 66a, achtste lid, van de Vw 2000 en dat de desbetreffende klacht in zoverre niet voldeed aan het bepaalde in artikel 85, tweede lid, van de Vw 2000. De daaruit voortvloeiende bevestiging van de desbetreffende aangevallen uitspraak, met verbetering van de gronden waarop deze rust, hield voor de staatssecretaris dan ook de opdracht in een nieuw besluit te nemen en alsnog te motiveren waarom hij aan de omstandigheid dat de vreemdeling Nederland niet kan verlaten geen - doorslaggevend - gewicht toekent.
2.2. De vreemdeling heeft bij brief van 18 december 2014 bijzondere individuele omstandigheden aangevoerd. In het voornemen heeft de staatssecretaris uitvoerig de aangevoerde omstandigheden besproken en alsnog gemotiveerd waarom hij daarin geen aanleiding ziet het inreisverbod niet uit te vaardigen dan wel de duur daarvan te verkorten. Aldus heeft de staatssecretaris aan voormelde opdracht voldaan. Gelet hierop lag het op de weg van de vreemdeling om de aangevoerde individuele omstandigheden nader toe te lichten dan wel te staven. Daartoe heeft de staatssecretaris hem de gelegenheid gegeven door in het voornemen te wijzen op de mogelijkheid een zienswijze in te dienen. De door de vreemdeling ingediende zienswijze van 14 april 2015 bevat op dit punt echter geen toelichting. Onder deze omstandigheden heeft de staatssecretaris niet ten onrechte volstaan met het uitvaardigen van het inreisverbod met de daarbij behorende uit artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder c, van het Vreemdelingenbesluit 2000 voortvloeiende maximale duur van tien jaren.
De grieven slagen.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep alsnog ongegrond verklaren.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 3 februari 2016 in zaak nr. 15/10510;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. De Vink
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2016
32.