201410458/3/A2.
Datum uitspraak: 29 juni 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Opmeer,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 13 november 2014 in zaak nr. 13/1403 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 23 januari 2013 heeft het college een aanvraag van [wederpartij] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.
Bij besluit van 26 juni 2013 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 november 2014 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 26 juni 2013 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van haar uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 5 maart 2015 heeft het college opnieuw beslist op het door [wederpartij] gemaakte bezwaar en dit bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend en een zienswijze naar voren gebracht.
Het college heeft een reactie op de zienswijze ingediend.
[wederpartij] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 oktober 2015, waar het college, vertegenwoordigd door mr. M.T. Goverde, werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door mr. E.C.W. van der Poel, advocaat te Alkmaar, en vergezeld door mr. J. Thoonen, werkzaam bij Thoonen Juridisch Advies, en [wederpartij], bijgestaan door mr. J.B. Mus, advocaat te Breda, vergezeld door K.F.J.B. de Bont, werkzaam bij De Bont Adviesbureau Bestuursrechtelijke Schadevergoedingen, zijn verschenen.
Bij tussenuitspraak van 2 december 2015 heeft de Afdeling het college opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van haar uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij besluit van 16 februari 2016 heeft het college opnieuw beslist op het door [wederpartij] gemaakte bezwaar, dit bezwaar gegrond verklaard en [wederpartij] een tegemoetkoming in planschade ten bedrage van € 11.400,00 toegekend.
Bij brief van 18 maart 2016 heeft [wederpartij] een zienswijze naar voren gebracht.
Bij brief van 6 april 2016 heeft de Afdeling partijen te kennen gegeven dat een tweede onderzoek ter zitting achterwege blijft en heeft zij het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1. [wederpartij] is sinds 26 april 1977 eigenaar van de woning met garage en het perceel aan de [locatie] te Opmeer. Bij brief van 17 juni 2012 heeft zij verzocht om een tegemoetkoming in de schade die zij stelt te hebben geleden ten gevolge van het besluit van 17 oktober 2006, waarbij op de voet van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling van de voorschriften van het ter plaatse geldende bestemmingsplan is verleend ten behoeve van de bouw van een museum, voorzien van twaalf museumzalen, een presentatiezaal, een museumwinkel, een videoruimte, een bibliotheek, een museumcafé, een beeldentuin en een parkeergelegenheid op het perceel aan de Breestraat 11, gelegen tegenover de woning van [wederpartij]. Volgens [wederpartij] is haar woning in waarde gedaald als gevolg van het vrijstellingsbesluit.
2. Aan de bij besluit op bezwaar gehandhaafde afwijzing van de aanvraag om een tegemoetkoming in planschade heeft het college een advies van Ten Have Advies (hierna: Ten Have) van 30 december 2012 ten grondslag gelegd. Volgens dit advies moet de planschade van [wederpartij] worden begroot op € 6.500,00, maar gaat deze schade het normaal maatschappelijk risico niet te boven.
De tussenuitspraak
3. In haar tussenuitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het besluit van 26 juni 2013 niet in stand kan blijven, omdat Ten Have in haar advies van 30 december 2012 is uitgegaan van een onjuiste invulling van het oude planologische regime. Volgens de Afdeling moet er - kort gezegd - van worden uitgegaan dat de maximale bouwhoogte onder het oude regime op het perceel Breestraat 11 deels 6,5 meter en deels 9 meter was, terwijl Ten Have is uitgegaan van een maximale bouwhoogte van 15 meter.
4. Met het besluit van 5 maart 2015 heeft het college opnieuw beslist op het door [wederpartij] gemaakte bezwaar. Hoewel dit besluit op grond van artikel 6:24, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) mede onderwerp van dit geding is, heeft de Afdeling in de tussenuitspraak geoordeeld dat het geen aparte beoordeling behoeft, omdat het college hieraan dezelfde motivering ten grondslag heeft gelegd als aan het door de rechtbank vernietigde besluit van 26 juni 2013. Het college heeft door aldus te handelen, in strijd met artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, geen uitvoering gegeven aan de door hem aangevallen uitspraak, aldus de Afdeling in de tussenuitspraak.
5. Ter voorbereiding op het besluit van 5 maart 2015 heeft het college Ten Have gevraagd opnieuw advies aan hem uit te brengen over het verzoek om tegemoetkoming van [wederpartij] met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank. Dit heeft Ten Have bij advies van 5 maart 2015 gedaan. Ten Have is er in dit advies, anders dan in haar advies van 30 december 2012, van uitgegaan dat onder het oude planologische regime op het perceel Breestraat 11 deels tot 6,5 meter en deels tot 9 meter mocht worden gebouwd. Volgens het advies bedraagt de schade van [wederpartij] € 20.000,00 en dient de tegemoetkoming, na aftrek van het normaal maatschappelijk risico, op € 11.400,00 te worden vastgesteld. Het college heeft ter zitting desgevraagd te kennen gegeven dit advies aan een eventueel nieuw te nemen besluit ten grondslag te zullen leggen. De Afdeling heeft, met het oog op de definitieve beslechting van het geschil, beoordeeld of dit advies aan de daaraan te stellen eisen voldoet. Dit is volgens haar niet het geval, omdat uit het advies niet blijkt waarom Ten Have terugkomt van haar in haar advies van 30 december 2012 ingenomen standpunt dat de uitbreiding van de gebruiksmogelijkheden op het perceel aan de Breestraat 11 planologisch nadeel met zich brengt. Bovendien is onduidelijk op welke wijze deze herwaardering de begroting van de door [wederpartij] geleden planschade heeft beïnvloed. Omdat het advies van Ten Have van 5 maart 2015 de Afdeling onvoldoende basis biedt om zelf de tegemoetkoming in de planschade vast te stellen, heeft de Afdeling het college opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in haar tussenuitspraak is overwogen. Zij heeft overwogen dat het in de rede ligt dat het college Ten Have verzoekt haar advies aan te passen wat haar oordeel over de gebruiksmogelijkheden op het perceel aan de Breestraat 11 betreft.
Het nieuwe besluit op bezwaar
6. Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het college op 16 februari 2016 een nieuw besluit op het door [wederpartij] gemaakte bezwaar genomen. Dit besluit maakt op grond van artikel 6:24, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van de Awb mede onderwerp uit van dit geding. De Afdeling zal hierna beoordelen of dit besluit in stand kan blijven.
7. Aan het besluit van 16 februari 2016 heeft het college een nader advies van Ten Have van 11 februari 2016 ten grondslag gelegd. In dit nader advies is Ten Have uitvoerig ingegaan op de gewijzigde gebruiksmogelijkheden op het perceel Breestraat 11 ten gevolge van de inwerkingtreding van het vrijstellingsbesluit van 17 oktober 2006. In het advies is nader beschreven dat uitgaande van planologische maximalisatie ook zonder deze planologische wijziging al een met deze wijziging vergelijkbare verkeersstroom had kunnen ontstaan, waarvoor ook in vergelijkbare parkeergelegenheid had moeten worden voorzien. Daarbij heeft Ten Have berekeningen gevoegd over het maximaal bebouwbare oppervlak alsook over de onder het oude planologische regime te verwachten verkeersbewegingen, waarbij gebruik is gemaakt van gegevens die zijn ontleend aan de Statistieken Arbeidsmarkt Onderwijssectoren (STAMOS). Uitgaande van de benutting van de maximale planologische mogelijkheden van de bestemming onderwijsdoeleinden onder het oude regime wordt in het advies geconcludeerd dat wat bezoekersaantallen en verkeersbewegingen betreft geen planologisch nadeliger situatie is ontstaan wat dit gebruik betreft. Daarbij is erop gewezen dat ook in het door [wederpartij] overgelegde advies van De Bont van 25 augustus 2014 op blz. 21 wordt opgemerkt dat op het gebied van de gebruiksmogelijkheden niet direct evident kan worden gesproken van een nadelige wijziging ten gevolge van het vrijstellingsbesluit.
Uit het nadere advies van 11 februari 2016, gelezen in samenhang met het advies van 5 maart 2015, leidt de Afdeling verder af dat Ten Have in het eerdere advies van 30 december 2012 ten onrechte de conclusie heeft opgenomen dat de opvolgende planologische wijzigingen voor het perceel Breestraat 11 wat de planologische verruiming van de gebruiksmogelijkheden betreft voor aanvrager moeten worden aangemerkt als een planologisch nadeliger situatie, omdat bij deze conclusie niet alleen het door [wederpartij] in deze zaak ingeroepen schadeveroorzakend vrijstellingsbesluit van 17 oktober 2006 is betrokken, maar ook rekening is gehouden met de nadien in werking getreden bestemmingsplannen H.O.S. en Reparatieplan H.O.S., waarop de aanvraag van [wederpartij] evenwel niet ziet. Indien alleen het vrijstellingsbesluit in aanmerking wordt genomen komt Ten Have tot een andere conclusie, zoals nader uiteengezet in het advies van 11 februari 2016.
Vervolgens wordt in dit nadere advies wat het vrijstellingsbesluit van 17 oktober 2006 betreft geconcludeerd dat dit besluit alleen wat betreft de gewijzigde bouwmogelijkheden - een verslechtering van uitzicht, privacy, omgevingskarakteristiek en situeringswaarde - voor [wederpartij] heeft geleid tot een nadeliger situatie, die een willekeurig redelijk handelend en redelijk denkend aspirant-koper op zodanige wijze betrekt in zijn koopaanbod dat sprake is van een objectief kwantificeerbare waardevermindering.
7.1. De Afdeling kan Ten Have volgen in haar uitleg van het in het advies van 5 maart 2015 ten opzichte van het eerdere advies van 30 december 2012 ingenomen standpunt ter zake van de uitbreiding van gebruiksmogelijkheden op het perceel Breestraat 11. Zoals de Afdeling in de tussenuitspraak heeft overwogen, zijn in een geval als het voorliggende inzichten van een deskundige mede gebaseerd op diens kennis, ervaring en intuïtie, zodat een nadere toelichting op die inzichten niet in alle gevallen kan worden verlangd. Wel dient de gedachtegang van de deskundige duidelijk en voldoende controleerbaar te zijn en dient het verslag van het onderzoek voldoende basis te bieden voor verdere besluitvorming. Naar het oordeel van de Afdeling is de gedachtegang van Ten Have, zoals uiteengezet in het advies van 5 maart 2015 en in het nadere advies van 11 februari 2016, duidelijk en controleerbaar en heeft Ten Have redelijke keuzes gemaakt. [wederpartij] kan niet worden gevolgd in haar kritiek op de beoordeling van Ten Have van het verlies van uitzicht en privacy en de verkeersbewegingen. Ten Have gaat in haar advies van 5 maart 2015 uitgebreid in op het verlies van uitzicht en privacy. De gevolgen van de wijziging van het planologische regime voor de verkeersbewegingen heeft zij in haar advies van 11 februari 2016 uitgebreid besproken. De op deze punten door Ten Have gegeven nadere toelichting is goed te volgen en de uitkomst van haar onderzoek biedt daarom voldoende basis voor de besluitvorming. Dat De Bont in zijn in opdracht van [wederpartij] vervaardigde rapporten van 25 augustus 2014 en 21 juli 2015 tot een hoger schadebedrag komt dan Ten Have, betekent niet dat het door Ten Have begrote schadebedrag te laag is en dat haar adviezen van 30 december 2012 en 11 februari 2016 onzorgvuldig tot stand zijn gekomen. Het lag verder, anders dan [wederpartij] stelt, ook niet op de weg van Ten Have om aan te tonen dat de door De Bont begrote waardevermindering van het eigendom van [wederpartij] onjuist is.
7.2. Uit het vorenstaande volgt dat het college aan [wederpartij] terecht een tegemoetkoming in planschade ten bedrage van € 11.400,00 heeft toegekend.
Conclusie
8. Uit de tussenuitspraak volgt dat het hoger beroep van het college ongegrond is, dat het van rechtswege ontstane beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 5
maart 2015 gegrond is en dat dit besluit wegens strijd met artikel 8:72, vierde lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking komt. Uit het in de onderhavige uitspraak onder 7 en 7.1 overwogene volgt dat het van rechtswege ontstane beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 16 februari 2016 ongegrond is.
De proceskosten
9. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten in hoger beroep en de bezwaarfase te worden veroordeeld.
9.1. Over de door [wederpartij] in hoger beroep opgevoerde deskundigenkosten wordt het volgende opgemerkt. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (zie bijvoorbeeld haar uitspraak van 18 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2162) komen de kosten van een deskundige op de voet van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking als het inroepen van die deskundige redelijk was en de deskundigenkosten zelf redelijk zijn. De kosten van de rapporten van De Bont van 25 augustus 2014 en 21 juli 2015 komen voor vergoeding in aanmerking, nu [wederpartij] deze heeft laten opstellen om haar standpunt, dat Ten Have een onjuiste invulling heeft gegeven aan de maximale bouwhoogte onder het oude planologische regime, te onderbouwen. Voor de vergoeding van de kosten van het opstellen van een deskundigenrapport hanteert de Afdeling een forfaitair bedrag van € 75,00 per uur. Volgens de factuur van 26 augustus 2014 heeft De Bont 25 uur besteed aan het rapport van 25 augustus 2014. De Afdeling acht dit redelijk. Het te vergoeden bedrag voor het opstellen van dit deskundigenrapport bedraagt derhalve € 1.875,00. [wederpartij] heeft geen factuur overgelegd die ziet op het door De Bont opgemaakte rapport van 21 juli 2015. De Afdeling stelt de kosten voor dit rapport gelet op de omvang ervan en op de overlap met het eerdere rapport in redelijkheid vast op € 500,00.
De Afdeling acht het verder redelijk dat [wederpartij] zich zowel bij de zitting van de rechtbank als bij de zitting van de Afdeling heeft laten vergezellen door De Bont. Voor de vergoeding van de kosten voor het bijwonen van de zitting hanteert de Afdeling een forfaitair aantal uren van vier (per zitting) en een uurtarief van ten hoogste € 116,09. Het totaal van deze te vergoeden kosten komt daarmee op € 928,72.
9.2. Over de vergoeding van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beroep heeft de rechtbank al beslist. Voor de vergoeding van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden, volgens de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht, punten toegekend aan verrichte proceshandelingen. In hoger beroep gaat het om twee proceshandelingen die voor vergoeding in aanmerking komen, te weten het indienen van een verweerschrift dat tevens een zienswijze is en het verschijnen ter zitting bij de Afdeling. Dit zijn in totaal 2 punten. Per punt wordt volgens genoemde bijlage een forfaitair bedrag van € 496,00 toegekend, hetgeen neerkomt op € 992,00. De Afdeling ziet geen aanleiding van deze forfaitaire berekening af te wijken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Opmeer van 5 maart 2015, kenmerk 15.0002529, gegrond;
III. vernietigt dit besluit;
IV. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Opmeer van 16 februari 2016, kenmerk 16.0002144, ongegrond;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 4.295,72 (zegge: vierduizendtweehonderdvijfennegentig euro en tweeënzeventig cent);
VI. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Opmeer een griffierecht van € 493,00 (zegge: vierhonderddrieënnegentig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen en mr. T.G.M. Simons, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Dijkshoorn
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2016
735.