201505009/1/A1.
Datum uitspraak: 29 juni 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] en anderen, allen wonend te Austerlitz, gemeente Zeist,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de rechtbank) van 20 mei 2015 in zaken nrs. 15/1419 en 15/1429 in het geding tussen:
[appellant] en anderen
en
het college van burgemeester en wethouders van Zeist.
Procesverloop
Bij besluit van 25 september 2014 heeft het college [vergunninghouder] omgevingsvergunning verleend voor het oprichten van een woning en een bijbehorend bouwwerk op de [locatie] te Austerlitz (hierna: het perceel).
Bij besluit van 3 maart 2015, gecorrigeerd bij besluit van 4 maart 2015, heeft het college het door onder meer [appellant] en anderen daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 mei 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en anderen hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [vergunninghouder] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 april 2016, waar [appellant] en [appellant A], en het college, vertegenwoordigd door H.R. Snijder en F.W.J. Verheul LLb, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder], bijgestaan door mr. S.D. van Reenen, verschenen.
Overwegingen
1. Het perceel is op 16 mei 2012 ontstaan door splitsing van een groter perceel. Staatsbosbeheer is eigenaar van het perceel. [vergunninghouder] en zijn echtgenote hebben sinds 1 juni 2012 een recht van erfpacht en opstal. Bij besluit van 8 juli 2014 heeft het college [vergunninghouder] omgevingsvergunning verleend voor het oprichten van een woning en een bijbehorend bouwwerk op het perceel. Naar aanleiding van de daartegen ingediende bezwaren heeft [vergunninghouder] een gewijzigde aanvraag met bouwtekeningen ingediend. De aanpassingen betreffen een vermindering van de bebouwingsoppervlakte van het bijbehorend bouwwerk, het vervallen van de glasplaat op de pergola en het vervallen van de kelder. Bij besluit van 25 september 2014 heeft het college [vergunninghouder] omgevingsvergunning verleend voor het oprichten van een woning, een bijbehorend bouwwerk en een entreesluis die de woning met het bijbehorend bouwwerk op het perceel verbindt. Voorheen stond op het perceel een kleiner woonhuis.
[appellant] en anderen zijn omwonenden. Zij hebben problemen met het bouwplan dat voorziet in een groter gebouw dan het woonhuis dat voorheen op het perceel stond. Zij zijn tegen de bouwmassa van het gebouw waarin het bouwplan voorziet en vrezen voor aantasting van hun uitzicht naar de achter het bouwplan gelegen bosrand. Zij pleiten voor het behoud van hun leefomgeving.
2. [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat op de gewijzigde bouwtekeningen nog steeds een kelder voorkomt en niet uit alle bouwtekeningen blijkt dat op de pergola geen glasplaat komt.
2.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat in het besluit van 3 maart 2015 is toegelicht dat [vergunninghouder] een gecorrigeerd aanvraagformulier en gewijzigde bouwtekeningen heeft ingediend, waarop de kelder en glasplaat niet meer voorkomen. [appellant] en anderen hebben in beroep niet weersproken dat dit gecorrigeerde aanvraagformulier en deze gewijzigde tekeningen zijn ingediend. Ter zitting is gebleken dat op deze bouwtekeningen geen kelder staat.
Het betoog faalt.
3. Het betoog van [appellant] en anderen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat bij de kennisgeving van de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan "Austerlitz-Zeisterbossen" fouten zijn gemaakt, kan niet leiden tot een geslaagd hoger beroep. Het bestemmingsplan "Austerlitz-Zeisterbossen" staat in rechte vast. Hetgeen [appellant] en anderen aanvoeren ten aanzien van dit bestemmingsplan en de procedure tot vaststelling daarvan, hadden zij in een procedure tegen dat bestemmingsplan aan de orde kunnen stellen en kan niet meer worden aangevoerd in dit hoger beroep tegen de verlening van een omgevingsvergunning.
4. [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bijbehorend bouwwerk geen atelier maar een woning is, die in strijd met het bestemmingsplan buiten het bouwvlak is geprojecteerd. Daartoe voeren zij aan dat het bijbehorend bouwwerk een entree met garderobe/keuken, een badkamer met douche en een toilet heeft. Voorts voeren zij aan dat [vergunninghouder] tijdens de zitting van de rechtbank heeft verklaard dat hij en zijn vrouw in het atelier zullen gaan wonen in afwachting van de bouw van de nieuwe woning, nu de oude woning is gesloopt. [appellant] en anderen betogen voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwvlak op de verbeelding 7 m bij 12 m is en niet, zoals het college stelt, 7,5 bij 12 m, zodat de oppervlakte van het bouwplan te groot is om met toepassing van de afwijkingsregels uit het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen. Verder betogen zij dat de rechtbank niet heeft onderkend dat artikel 29, aanhef en onder f, van de planregels in dit geval geen grondslag biedt voor een afwijking van het bestemmingsplan. De rechtbank heeft volgens hen niet onderkend dat het college wel met toepassing van artikel 30 van de planregels omgevingsvergunning had kunnen verlenen, zij het dat er dan een natuurtoets moet worden uitgevoerd, hetgeen het college niet heeft gedaan, aldus [appellant] en anderen.
4.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Austerlitz-Zeisterbossen" rust op een gedeelte van het perceel de bestemming "Tuin." Op een daarachter gelegen deel van het perceel rust de bestemming "Wonen". Binnen de bestemming "Wonen" is op de verbeelding een bouwvlak ingetekend. De rest van het perceel heeft de bestemming "Bos". Op het gehele perceel rusten een tweetal dubbelbestemmingen, namelijk "Waarde - Natuur" en "Waarde - Archeologie hoog".
Ingevolge artikel 18.2.2, aanhef en onder a, van de planregels geldt voor het bouwen van bouwwerken dat binnen bouwvlakken het bebouwingspercentage 100 mag bedragen.
Ingevolge artikel 18.2.3, aanhef en onder a, mogen woningen uitsluitend binnen bouwvlakken worden gebouwd.
Ingevolge artikel 18.2.4, aanhef en onder b, mag de gezamenlijke oppervlakte van vergunningplichtige bijbehorende bouwwerken en overkappingen bij elke woning buiten het bouwvlak niet meer dan 40 m2 bedragen of niet meer dan de bestaande oppervlakte, indien die meer dan 40 m2 bedraagt, onverminderd het bepaalde onder c en d;
Ingevolge het bepaalde onder c mag, in aanvulling op het bepaalde onder b, de gezamenlijke oppervlakte van vergunningplichtige bijbehorende bouwwerken en overkappingen toenemen met 2% van het bouwperceel, met een maximum van 100 m², onverminderd het bepaalde onder d.
Ingevolge artikel 29, aanhef en onder f, kan het bevoegd gezag door middel van een omgevingsvergunning afwijken van het plan, ten behoeve van het afwijken van de voorgeschreven maten ten aanzien van goothoogten, nokhoogten, bouwperceelgrensafstanden in bebouwde oppervlakten tot ten hoogste 10%.
Ingevolge artikel 30.1 is het college bevoegd de ligging van grenzen van bestemmings- en bouwvlakken en aanduidingen te wijzigen zodanig, dat
a. de geldende oppervlakte van de bij wijziging betrokken vlakken met niet meer dan 10% wordt verkleind of vergroot, en;
b. geen van de grenzen met meer dan 10 m wordt verschoven;
c. indien de wijziging betrekking heeft op de gronden met de dubbelbestemming "Waarde - Natuur", moet bij het besluit tot wijziging een rapport worden gevoegd waaruit blijkt dat een natuurtoets is uitgevoerd conform de geldende regelingen.
Ingevolge artikel 1.25 wordt onder bouwvlak verstaan een geometrisch bepaald vlak, waarmee de gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zijn toegelaten.
4.2. In het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften van 4 februari 2015, dat deel uitmaakt van het besluit van 3 maart 2015, is toegelicht dat het bijbehorend bouwwerk bestaat uit een entree met garderobe/bijkeuken, een badkamer met een douche en een wc, en een grote ruimte aan de achterzijde. Het bouwwerk heeft geen kook- en slaapgelegenheid. Ter zitting heeft [vergunninghouder] onweersproken toegelicht dat het bijbehorend bouwwerk een atelier is bestaande uit één grote ruimte. Het atelier heeft een pantry met een waterkoker en een spoelbak om gebruikte kwasten uit te wassen. Het atelier heeft geen gasaansluiting. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat het bijbehorend bouwwerk geen zelfstandige woning is en in zoverre ondergeschikt is aan de in het bouwplan voorziene woning. Dat tijdens de bouw van de woning tijdelijk in het bijbehorend bouwwerk is gewoond, maakt dat niet anders.
Het betoog faalt in zoverre.
4.3. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college bevoegd was om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1o, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), gelezen in verbinding met artikel 29, aanhef en onder f, van de planregels, omgevingsvergunning te verlenen voor een vergroting van de bebouwde oppervlakte. De rechtbank heeft daartoe terecht overwogen dat het woord "in" in de laatste bijzin van deze bepaling een kennelijke verschrijving is en moet worden gelezen als "en". De rechtbank heeft daarbij terecht betrokken dat artikel 29, aanhef en onder f, van de planregels, gelet op de komma voor "bouwperceelgrensafstanden", taalkundig onjuist is. Als het woord "in" in de laatste bijzin wordt gelezen als "en", zoals het college stelt, dan is de zin taalkundig correct. De rechtbank heeft daarbij voorts terecht betrokken dat het niet ongebruikelijk is dat in een bestemmingsplan een bepaling is opgenomen die het mogelijk maakt om in beperkte mate af te wijken van de maximale grootte van de bebouwde oppervlakte. Een "bouwperceelgrensafstand in een bebouwde oppervlakte", zoals [appellant] en anderen de zinsnede uit voormelde bepaling lezen, is een zinledig begrip en heeft geen reële toepassing. Een bouwperceelgrensafstand is bedoeld om de - niet te bebouwen - afstand van een bouwwerk tot de bouwperceelgrens aan te geven en loopt niet door de bebouwde oppervlakte. Dit betekent dat op grond van artikel 29, aanhef en onder f, van de planregels het bevoegd gezag met een omgevingsvergunning kan afwijken van de planregels ten behoeve van een vergroting van de bebouwde oppervlakten tot ten hoogste 10%.
Het betoog faalt in zoverre.
4.4. Niet in geschil is dat als de breedte van het bouwvlak geen 7,5 m maar 7 m is, zoals [appellant] en anderen stellen, het college niet met toepassing van artikel 18.2.4, aanhef en onder b en c, van de planregels omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen voor het bijbehorend bouwwerk dat buiten het bouwvlak is gelegen. De rechtbank heeft voor de motivering van haar oordeel dat het bouwvlak 7,5 m breed is verwezen naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 7 januari 2015. Daarin is overwogen dat het college ten aanzien van de grootte van het bouwvlak heeft toegelicht dat uit de digitale nameting door middel van Geoview is gebleken dat het bouwvlak een grootte heeft van 7,5 bij 12 m. Ter zitting is aan de hand van de verbeelding gebleken dat het bouwvlak geen breedte heeft van 7 m, zoals [appellant] en anderen stellen. Dat volgens [appellant] en anderen in een notitie van de gemeente Zeist zou staan dat het bouwvlak 7 bij 12 m is, maakt dat, wat daar verder van zij, niet anders, nu de verbeelding leidend is. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bouwvlak een oppervlakte heeft van 7,5 bij 12 m.
Het betoog faalt in zoverre.
4.5. Niet in geschil is dat de voorziene woning deels buiten het bouwvlak is geprojecteerd, hetgeen in strijd is met artikel 18.2.3, aanhef en onder a, van de planregels. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het met toepassing van artikel 29, aanhef en onder f, van de planregels voor die afwijking van het bestemmingsplan omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen, nu laatstgenoemde bepaling ook de mogelijkheid geeft om het bouwvlak met 10% te overschrijden. In navolging van het college heeft de rechtbank niet onderkend dat met toepassing van artikel 29, aanhef en onder f, van de planregels geen omgevingsvergunning kan worden verleend voor de overschrijding van het bouwvlak. In die bepaling wordt gesproken over bebouwde oppervlakten en niet over een bouwvlak. Een andere uitleg van dit artikel zou artikel 30.1, voor zover dat betrekking heeft op bouwvlakken, zinledig maken. Dat, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, artikel 30.1 betrekking heeft op de wijziging van de ligging van een bouwvlak, doet aan het voorgaande niet af. De rechtbank heeft derhalve niet onderkend dat voor het bouwplan omgevingsvergunning is verleend in strijd met artikel 18.2.3, aanhef en onder a, van de planregels.
Het betoog slaagt in zoverre.
5. [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat, gelet op de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie hoog", een archeologisch onderzoek was vereist alvorens het college een omgevingsvergunning mocht verlenen.
5.1. Ingevolge artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
5.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat artikel 21 van de planregels, dat ziet op gronden met de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie hoog", strekt tot bescherming van de in de grond aanwezige of naar verwachting aanwezige archeologische waarden. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat het belang van [appellant] en anderen is gelegen in het gevrijwaard blijven van de aantasting van hun uitzicht en meer in het algemeen het behoud van hun woonomgeving, hetgeen zij ter zitting hebben erkend. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 4 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:285, is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat artikel 21 van de planregels kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen waarvoor [appellant] en anderen in deze procedure bescherming zoeken. De rechtbank heeft terecht overwogen dat hun beroep op dit artikel ingevolge artikel 8:69a van de Awb niet kan leiden tot vernietiging van het besluit van 3 maart 2015. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding tot een inhoudelijke bespreking van het betoog. Het betoog faalt.
6. [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwplan is verleend in strijd met redelijke eisen van welstand. Zij voeren onder verwijzing naar de tegenadviezen van Buro SRO van 24 december 2014 en 29 januari 2015 aan dat een kleiner woonhuis wordt vervangen door een grotere schuurwoning, die niet past in de omgevingskarakteristiek.
6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 oktober 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX8987), mag het college, hoewel het niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Tenzij het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derdebelanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria. Ook laatstgenoemde omstandigheid kan aanleiding geven tot het oordeel dat het besluit van het college in strijd is met artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo of niet berust op een deugdelijke motivering. Dit neemt echter niet weg dat een welstandsnota criteria kan bevatten die zich naar hun aard beter lenen voor beoordeling door een deskundige dan voor beoordeling door een aanvrager of derdebelanghebbende. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich, gelet op het advies van de commissie voor ruimtelijke kwaliteit van Zeist van 11 september 2014 en de aanvullende adviezen van 16 januari 2015 en 10 februari 2015, op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan niet in strijd is met de gebiedscriteria Beboste Heuvelrug van de welstandsnota 2010 van de gemeente Zeist. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 2 februari 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP2812, wordt overwogen dat weliswaar in voormelde tegenadviezen van SRO een andere waardering van het bouwplan is gegeven dan in de adviezen van de commissie voor ruimtelijke kwaliteit van Zeist, maar dat leidt niet tot het oordeel dat deze adviezen niet deugdelijk zijn. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de in de welstandsnota opgenomen criteria naar hun aard niet in de weg staan aan uiteenlopende waarderingen van het bouwplan. Anders dan [appellant] en anderen betogen, is niet gebleken van vooringenomenheid van de commissie voor ruimtelijke kwaliteit van Zeist door het enkele feit dat een lid van de commissie betrokken zou zijn bij werkzaamheden van de Federatie Ruimtelijke Kwaliteit. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich onder verwijzing naar de welstandsadviezen op het standpunt heeft kunnen stellen dat de zwartgrijze kleur van het dak niet in strijd is met de criteria van de welstandsnota en dat de hoofdgevel van de in het bouwplan voorziene woning op de openbare ruimte is georiënteerd. Bij het oordeel over de oriëntatie van de hoofdgevel heeft de rechtbank kunnen betrekken dat het bestemmingsplan en de welstandsnota geen definitie van het begrip hoofdgevel bevatten. De voordeur van de woning komt in de entreesluis aan de zijde van de Oude Postweg. Van de Oude Postweg naar de voordeur komt een pad en aan deze zijde van de woning bevindt zich ook de uitweg van het perceel. De woning ligt in het verlengde van het pad en de uitweg. Gelet op deze omstandigheden heeft het college de (kop)gevel van de woning aan de zijde van de Oude Postweg als de hoofdgevel van de woning kunnen aanmerken. Deze hoofdgevel is op de openbare ruimte georiënteerd. Voorts heeft de rechtbank in het aangevoerde terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat de op te richten bebouwing representatief is ten opzichte van de Oude Postweg.
Nu niet is gebleken dat de welstandsadviezen onjuistheden bevatten en niet is gebleken dat die adviezen door een niet onafhankelijke commissie zijn opgesteld, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de adviezen van de commissie voor ruimtelijke kwaliteit van Zeist naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertonen, dat het college deze niet aan zijn standpunt dat het bouwplan niet in strijd is met redelijke eisen van welstand, ten grondslag heeft mogen leggen.
Het betoog faalt.
7. [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet in redelijkheid omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen voor het bouwplan. Zij voeren daartoe aan dat realisering van het bouwplan een onaanvaardbare beperking van het uitzicht van de bewoners aan de overzijde van de Oude Postweg op de bosrand zal meebrengen. Voorts voeren zij aan dat het bouwplan in strijd is met de doelstelling van het bestemmingsplan, zoals verwoord in de plantoelichting.
7.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college in redelijkheid de gevraagde omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen. Daarbij heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college bij zijn afweging heeft mogen betrekken dat het bestemmingsplan, ook zonder gebruik te maken van de daarin opgenomen afwijkingsbevoegdheden, bouwmogelijkheden biedt die leiden tot een grotere belemmering van het uitzicht van [appellant] en anderen.
In het besluit van 3 maart 2015 is toegelicht dat, vergeleken met de eerdere bebouwing op het perceel, het uitzicht van [appellant] en anderen op de bosrand met name wordt beperkt door de achterste 2 m van het voorziene atelier, doordat de breedte van het bouwvlak wordt overschreden en hoger wordt gebouwd dan de oude woning. Het bestemmingsplan bevat alleen een maximum voor de omvang van de bebouwing, terwijl de plaatsing van het atelier op het perceel niet is gereguleerd. In de gehele als "Wonen" bestemde zone achter de op te richting woning mag bebouwing worden gerealiseerd. Het atelier had dus ook meer naar achteren geplaatst kunnen worden of verder naar achteren kunnen doorlopen. Het is derhalve mogelijk om een bouwwerk, dat niet veel afwijkt van het bouwplan, in overeenstemming met het bestemmingsplan te realiseren en dat op vergelijkbare wijze het uitzicht op de bosrand beperkt. Het bouwplan tast in wezen het uitzicht niet meer aan dan bouwwerken die op grond van het bestemmingsplan zijn toegestaan. Nu de ruimtelijke impact van een woning en bijbehorende bouwwerken op het perceel al bij de totstandkoming van het bestemmingsplan is afgewogen en het bestemmingsplan in rechte vast staat, heeft het college aan de doelstelling als bedoeld in de plantoelichting, te weten het bewaren van de kwaliteit van de bosrijke omgeving, niet het belang hoeven hechten dat [appellant] en anderen daaraan gehecht willen zien.
Het betoog faalt.
8. [appellant] en anderen betogen ten slotte dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwplan in strijd is met de Provinciale Ruimtelijke Verordening (hierna: de PRV).
8.1. Ingevolge artikel 1.1, derde lid, aanhef en onder c, van de PRV wordt onder een ruimtelijk plan in deze regeling ook een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3o, van de Wabo verstaan. De bij besluit van 3 maart 2015, gecorrigeerd bij besluit van 4 maart 2015, in stand gelaten omgevingsvergunning is geen ruimtelijk plan als bedoeld in de PRV, nu die omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1o, van de Wabo is verleend. De rechtbank heeft derhalve reeds hierom terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de omgevingsvergunning voor het bouwplan in strijd met de PRV is verleend.
Het betoog faalt.
9. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant] en anderen gegrond verklaren en het besluit van 3 maart 2015, gecorrigeerd bij besluit van 4 maart 2015, vernietigen. Gelet op hetgeen onder 4.5. is overwogen, is de conclusie dat dat besluit voor vernietiging in aanmerking komt, nu het is genomen in strijd met artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, en tweede lid, van de Wabo. De door [appellant] en anderen aangevoerde grond dat het college niet met toepassing van artikel 29, aanhef en onder f, van de planregels omgevingsvergunning kon verlenen voor de overschrijding van het bouwvlak, is terecht voorgedragen en leidt ertoe dat het college nogmaals op hun bezwaren dient te beslissen in een nieuw te nemen besluit op bezwaar met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Het college zal daarbij dienen te beslissen of het met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3o, van de Wabo omgevingsvergunning wenst te verlenen dan wel dat het besluit om met toepassing van artikel 30.1 van de planregels de ligging van het bouwvlak op het perceel te wijzigen, zodanig dat de voorziene woning het aangepaste bouwvlak niet overschrijdt, zodat geen omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo meer is vereist voor het project. In laatstgenoemd geval dient een afzonderlijke procedure als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke ordening te worden doorlopen. Aangezien op het perceel de dubbelbestemming "Waarde - Natuur" rust, dient in dat geval ingevolge het bepaalde onder c van artikel 30.1 van de planregels bij het besluit tot wijziging van de ligging van het bouwvlak een rapport te worden gevoegd waaruit blijkt dat een natuurtoets is uitgevoerd conform de geldende regelingen.
10. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door het college te nemen nieuwe besluit naar aanleiding van de bezwaren van [appellant] en anderen slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
11. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van [appellant] en anderen gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland van 20 mei 2015 in zaken nrs. 15/1419 en 15/1429;
III. verklaart het door [appellant] en anderen ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zeist van 3 maart 2015, gecorrigeerd bij besluit van 4 maart 2015, kenmerk BZ.1.14.0121.002/15uit00827;
V. draagt het college van burgemeester en wethouders van Zeist op om een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
VI. bepaalt dat tegen het door het college van burgemeester en wethouders van Zeist nieuw te nemen besluit op bezwaar slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Zeist tot vergoeding van bij [appellant] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 992,00 (zegge: negenhonderdtweeënnegentig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander(en);
VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Zeist aan [appellant] en anderen het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 415,00 (zegge: vierhonderdvijftien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoed, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander(en).
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Graaff-Haasnoot
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2016
531-761.