201006748/1/H1.
Datum uitspraak: 2 februari 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] en anderen, wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem van 2 juni 2010 in zaak nrs. 10/2071 en 10/2073 in het geding tussen onder andere:
het college van burgemeester en wethouders van Beemster.
Bij besluit van 1 september 2009 heeft het college aan Stichting Kerkvoogdij Protestantse Gemeente Beemster (hierna: vergunninghoudster) vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een gemeenschapscentrum op het perceel Middenweg 148 te Middenbeemster.
Bij besluit van 13 april 2010 heeft het college het door [appellant] en anderen daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard onder aanvulling van de ruimtelijke onderbouwing.
Bij uitspraak van 2 juni 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het door [appellant] en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 juli 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 11 augustus 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft vergunninghoudster een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] en anderen en vergunninghoudster hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 januari 2011, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door mr. C.J. Koenen, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door H.K. Pieters, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [secretaris], bijgestaan door mr. J.M. Neefe, advocaat te Rotterdam, gehoord.
2.1. Het bouwplan betreft de bouw van een gemeenschapscentrum dat door een glazen gang met de Nederlandse Hervormde Kerk te Middenbeemster zal worden verbonden. In de nieuwbouw zijn sanitaire voorzieningen, een keuken, garderobe en een foyer opgenomen. Het bouwplan is voorzien in de historische kern van Middenbeemster, die ingevolge de Monumentenwet is aangewezen als beschermd dorpsgezicht.
2.2. Het bouwplan is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Middenbeemster 1983". Om verwezenlijking ervan mogelijk te maken heeft het college vrijstelling krachtens artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) verleend.
2.3. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO, voor zover thans van belang, kan de gemeenteraad, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied.
Ingevolge het tweede lid kan het college vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur ruimtelijke ordening, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing.
2.4. [appellant] en anderen betogen dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college niet bevoegd was om vrijstelling krachtens artikel 19, tweede lid, van de WRO te verlenen. Zij voeren daartoe aan dat het bouwplan onder een speerpunt van provinciaal ruimtelijk beleid valt, en het college eerst vrijstelling van het bestemmingsplan mag verlenen na afgifte van een verklaring van geen bezwaar door gedeputeerde staten van Noord-Holland.
2.4.1. Het in het verweerschrift ingenomen standpunt dat de Afdeling deze beroepsgrond buiten beschouwing moet laten, nu [appellant] en anderen dit niet in een eerder stadium naar voren hebben gebracht, wordt niet gevolgd. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 juni 2007 in zaak nr.
200606687/1) kan de vraag of het college in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen verlenen niet los worden gezien van de vraag of het bevoegd was tot het verlenen van vrijstelling. Gelet op deze samenhang omvat de beoordeling van de vraag, of in redelijkheid van de vrijstellingsbevoegdheid gebruik kon worden gemaakt, mede de beoordeling van de vraag of daartoe de bevoegdheid bestond. Dat [appellant] en anderen eerst in hoger beroep het bestaan van die bevoegdheid aan de orde hebben gesteld, kan er niet aan afdoen dat de Afdeling dit punt zelfstandig dient te onderzoeken.
2.4.2. Gedeputeerde staten hebben bij besluit van 19 juli 2005 het "Beleid inzake de toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening" vastgesteld waarbij de categorieën van gevallen zijn aangewezen, waarin het college zonder voorafgaande verklaring van geen bezwaar vrijstelling kan verlenen. Hierin is vermeld dat een verklaring van geen bezwaar ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO nodig is, zodra een speerpunt van provinciaal ruimtelijk beleid aan de orde is. Onder speerpunt 5 van het beleid vallen onder meer alle projecten die gelegen zijn binnen een beschermd stads- of dorpsgezicht in de zin van de Monumentenwet 1988, waarvoor nog geen ter bescherming daarvan strekkend bestemmingsplan geldt.
2.4.3. De historische kern van Middenbeemster was ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan nog niet aangewezen als beschermd dorpsgezicht. Vooruitlopend op de aanwijzing ingevolge de Monumentenwet zijn in het bestemmingsplan specifieke voorschriften opgenomen, die erop zijn gericht de essentiële cultuurhistorische waarden in Middenbeemster te beschermen. Dat het bestemmingsplan in het licht van de latere aanwijzing als beschermd dorpsgezicht op enkele punten aanvulling behoeft, zoals [appellant] en anderen hebben betoogd, doet niet af aan de beschermende werking ervan. Het bestemmingsplan kan dan ook aangemerkt worden als een ter bescherming van het dorpsgezicht strekkend bestemmingsplan als bedoeld in het provinciaal beleid, zodat het bouwplan niet onder voormeld speerpunt van provinciaal ruimtelijk beleid valt. De toelichting bij dit speerpunt leidt niet tot een ander oordeel. Die toelichting heeft uitsluitend betrekking op projecten die zijn gelegen buiten de als beschermd stads- of dorpsgezicht aangewezen gebieden. Het in dit verband ter zitting gedane beroep door [appellant] en anderen op de uitspraak van de Afdeling van 26 mei 2010 in zaak nr.
200906252/1/H1berust op een onjuiste lezing daarvan. In die zaak lag het bouwplan niet in een beschermd stads- of dorpsgezichtgezicht, zodat de toelichting bij speerpunt 5 van het beleid wel van toepassing was. Het betoog faalt.
2.5. Het betoog van [appellant] en anderen, dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college ten onrechte geen onderzoek heeft verricht naar de archeologische waarden die in de bodem van het perceel aanwezig kunnen zijn en om die reden aan de vrijstelling geen goede ruimtelijke onderbouwing ten grondslag ligt, slaagt niet. Aan het in bezwaar gehandhaafde besluit tot verlening van vrijstelling heeft het college mede het "Bureau-onderzoek naar de archeologische waarde van het plangebied Middenweg 148 te Middenbeemster" van het Steunpunt Cultureel Erfgoed van 10 oktober 2006 ten grondslag gelegd. Het college heeft op grond van de uitkomsten van dit onderzoek aan de vrijstelling de voorwaarde verbonden, dat voor realisering van het bouwplan archeologisch onderzoek moet worden uitgevoerd volgens een door het college goedgekeurd programma van eisen. In hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd heeft de voorzieningenrechter terecht geen grond gezien voor het oordeel, dat het college onvoldoende belang heeft gehecht aan de archeologische waarden op het perceel.
2.6. [appellant] en anderen betogen voorts dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het bouwplan niet is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing omdat hierin geen toetsing heeft plaats gevonden van het ruimtelijk effect op het beschermd dorpsgezicht. [appellant] en anderen voeren aan dat uit de door hen overgelegde rapporten van deskundigen blijkt dat het bouwplan de cultuurhistorische en stedenbouwkundige waarden van het beschermde dorpsgezicht en het door Unesco aangewezen werelderfgoed op onevenredige wijze aantast en dat het college deze rapporten ten onrechte naast zich neer heeft gelegd.
2.6.1. In de aan het vrijstellingsbesluit ten grondslag liggende ruimtelijke onderbouwing is de aanvaardbaarheid van het bouwplan in verhouding tot het beschermende planologisch regime beoordeeld. Geconcludeerd is dat het bouwplan, dat een verdichting van het perceel tot gevolg zal hebben, de sfeer, schaal en het karakter van het beschermd dorpsgezicht niet zal aantasten. Hierbij heeft het college de beoordeling van de inpasbaarheid van het bouwplan in het kader van de krachtens de Monumentenwet 1988 verleende vergunning in aanmerking genomen. Zoals de voorzieningenrechter met juistheid heeft overwogen, heeft het college ook andere ruimtelijke aspecten in zijn afweging betrokken. Zo heeft het college van belang geacht dat het gemeenschapscentrum door de ligging ervan slechts vanaf de voorzijde van de kerk te zien zal zijn en de beeldwaarde van de andere meer in het zicht liggende zijdes intact wordt gelaten. Voorts heeft het college in aanmerking genomen dat door de afstand tussen de kerk en het gemeenschapscentrum het solitaire karakter van de kerk zo veel mogelijk wordt behouden en de openheid van het perceel zo min mogelijk zal worden aangetast. De glazen tussenverbinding tussen de kerk en het gemeenschapscentrum heeft volgens het college een positieve invloed op dit karakter. Het college heeft aldus voldoende gemotiveerd waarom het bouwplan ondanks de verdichting van het perceel planologisch aanvaardbaar is. Dat in het in bezwaar overgelegde rapport van architectuurhistorisch en stedenbouwkundig adviesbureau M&DM wordt geconcludeerd dat de verdichting van het open perceel een aantasting vormt van de sfeer en het karakter van Middenbeemster, brengt op zichzelf niet mee dat de door het college gemaakte afweging niet deugdelijk is. Het betoog faalt.
2.7. [appellant] en anderen betogen verder dat de voorzieningenrechter, door te overwegen dat het college in redelijkheid geen aanleiding heeft hoeven zien de vrijstelling te weigeren, heeft miskend dat het college ten onrechte geen onderzoek heeft gedaan naar de verkeersaantrekkende werking van het gemeenschapscentrum en de parkeeroverlast die dit voor omwonenden zal meebrengen.
2.7.1. De te verwachten verkeersaantrekkende werking van het gemeenschapscentrum en de daaruit voortvloeiende parkeerdruk in de directe omgeving van de kerk maken deel uit van de belangenafweging door het college bij het verlenen van de vrijstelling. In aanmerking nemende de geringe verkeersaantrekkende werking ervan en het aantal beschikbare parkeerplaatsen in de nabije omgeving van de kerk, heeft de voorzieningenrechter in hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd terecht geen grond gevonden voor het oordeel, dat het college nader onderzoek had moeten verrichten naar de te verwachten parkeerhinder. Er is geen reden om aan te nemen dat de parkeeroverlast ten gevolge van het gemeenschapscentrum zodanig zal zijn, dat het college de vrijstelling had moeten weigeren. Het betoog faalt.
2.8. [appellant] en anderen betogen tenslotte dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college de adviezen van de Stichting Welstandszorg Noord-Holland niet aan de in bezwaar gehandhaafde bouwvergunning ten grondslag heeft mogen leggen. Zij voeren daartoe aan dat de adviezen naar inhoud en wijze van totstandkoming ernstige gebreken vertonen. Daartoe wijzen zij onder meer op het in hoger beroep overgelegde rapport van M&DM, waarin is vermeld dat het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand.
2.8.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 mei 2009 in zaak nr.
200804977/1), mag het college, hoewel het niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan dat advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Tenzij het advies naar inhoud en wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders, indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie, dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria. Ook kan laatstgenoemde omstandigheid aanleiding geven tot het oordeel, dat het besluit van het college in strijd is met artikel 44, eerste lid, aanhef en onder d, van de Woningwet of niet berust op een deugdelijke motivering. Dit neemt niet weg dat een welstandsnota criteria kan bevatten die zich naar hun aard beter lenen voor beoordeling door een deskundige dan voor beoordeling door een aanvrager van een bouwvergunning of derde-belanghebbende daarbij.
2.8.2. Het college heeft zijn oordeel omtrent de welstand gebaseerd op de adviezen van de Stichting Welstandszorg Noord-Holland van 13 september 2005 en 7 augustus 2006. Anders dan [appellant] en anderen kennelijk veronderstellen, is het advies van de Stichting Welstandszorg Noord-Holland van 26 april 2006 uitgebracht in het kader van de procedure omtrent de verlening van de monumentenvergunning en ligt dat advies niet ten grondslag aan het oordeel omtrent de welstand van het bouwplan.
Vast staat dat het bouwplan niet is getoetst aan de in de Welstandsnota Beemster van november 2003 neergelegde gebiedsgerichte welstandscriteria, maar aan de algemene welstandcriteria. In de welstandsnota is vermeld dat de mogelijkheid bestaat om in bijzondere situaties een bouwplan te beoordelen aan de hand van de algemene welstandscriteria, indien de gebiedsgerichte welstandscriteria ontoereikend zijn. In het welstandsadvies van 13 september 2005 is voldoende gemotiveerd dat het bijzondere karakter van het bouwplan reden is om te toetsen aan de algemene welstandscriteria. Voorts wordt hierin vermeld dat zowel de vormgeving van het gebouw als de gekozen materialen en kleurgebruik zich goed voegen in de omgeving op deze kwetsbare plek naast de historische kerk. In hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd, noch in het door hen overgelegde tegenadvies van M&DM is grond gelegen voor het oordeel dat de welstandscommissie de relatie van het bouwplan met de omgeving niet in haar beoordeling heeft betrokken. Weliswaar is in voormeld tegenadvies van M&DM een andere waardering van het bouwplan gegeven dan in de welstandsadviezen, maar dat leidt niet tot het oordeel dat deze adviezen niet deugdelijk zijn. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de in de welstandsnota opgenomen criteria naar hun aard niet in de weg staan aan uiteenlopende waarderingen van het bouwplan. Nu niet is gebleken dat de welstandsadviezen onjuistheden bevatten, heeft de voorzieningenrechter terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de adviezen van de welstandscommissie naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertonen, dat het college deze niet aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Het betoog faalt.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van staat.
w.g. Bijloos w.g. Van Roessel
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2011