201507971/1/V3.
Datum uitspraak: 15 juni 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 16 oktober 2015 in zaak nr. 15/17374 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij brief van 21 september 2015 is het besluit over de toegang van de vreemdeling tot Nederland uitgesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij besluit van 21 september 2015 is aan de vreemdeling een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 16 oktober 2015 heeft de rechtbank de daartegen door De vreemdeling ingestelde beroepen ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. N. Brands, advocaat te Gouda, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Feiten
1. De vreemdeling heeft zich op 21 september 2015 aan de buitengrens van de luchthaven Schiphol gemeld bij een ambtenaar belast met grensbewaking en aldaar te kennen gegeven een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te willen indienen. Bij brief van diezelfde datum is het besluit over de toegang van de vreemdeling tot Nederland uitgesteld, is de vreemdeling opgenomen in de grensprocedure en is aan hem een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd krachtens artikel 6, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000).
Het uitgestelde besluit over de toegang tot Nederland
2. De in grief 1 opgeworpen rechtsvraag over de grondslag voor het uitstellen van het besluit over de toegang tot Nederland heeft de Afdeling bij uitspraak van 3 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1451, beantwoord. Hieruit volgt dat de rechtbank zich ten onrechte bevoegd heeft geacht kennis te nemen van het beroep tegen het uitstellen van het besluit over de toegang tot Nederland. De vrijheidsontnemende maatregel
3. De vreemdeling klaagt in grief 2 dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vrijheidsontnemende maatregel zorgvuldig is voorbereid. De vreemdeling voert hiertoe, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 24 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3083, aan dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat het hem niet duidelijk was dat het aan hem was eventuele bijzondere feiten en omstandigheden aan te voeren met betrekking tot zijn persoonlijke belangen die tot het oordeel konden leiden dat in zijn geval met toepassing van een lichter middel kon worden volstaan. 4. In de vrijheidsontnemende maatregel staat het volgende vermeld:
"Aan betrokkene is kenbaar gemaakt dat ten aanzien van de oplegging/voortzetting van een vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw een zienswijze kan worden gegeven. Betrokkene heeft daarbij het volgende verklaard:
"ik wens permanent verblijf, ik heb er geen bezwaar tegen ingesloten te worden."
Voorts staat onder het kopje "Toepassing lichter middel" het volgende:
"In het kader van de oplegging van deze maatregel is afgewogen of op betrokkene een afdoende minder dwingende maatregel doeltreffend is toe te passen. Vastgesteld wordt dat de oplegging van de maatregel berust op het grensbewakingsbelang en dat een minder dwingende maatregel niet kan worden toegepast zonder dat dit grensbewakingsbelang (feitelijk) wordt prijsgegeven. Niet is van bijzondere, individuele omstandigheden gebleken die aanleiding zouden zijn om van oplegging van de maatregel af te zien en daarmee het grensbewakingsbelang prijs te geven. De vreemdeling heeft in dit verband (enkel) aangevoerd:
"Ik heb geen persoonlijke, psychische of medische aandoeningen en heb geen bezwaar tegen tijdelijk insluiting."
5. Uit het vorenstaande valt niet op te maken dat de staatssecretaris de vreemdeling voldoende duidelijk heeft gemaakt dat het aan hem was om eventuele bijzondere feiten en omstandigheden met betrekking tot zijn persoonlijke belangen aan te voeren die tot het oordeel konden leiden dat met toepassing van een lichter middel moest worden volstaan. Evenmin valt hieruit op te maken dat de staatssecretaris de vreemdeling zelf concrete vragen heeft gesteld. Dat het de rechtbank ambtshalve bekend is dat er ook vreemdelingen zijn die hebben geantwoord dat zij wel bezwaar hadden tegen opsluiting, laat onverlet dat de staatssecretaris gelet hierop in dit geval heeft nagelaten voldoende kennis te vergaren over de af te wegen belangen, zodat de vreemdeling terecht klaagt dat de voorbereiding van het besluit waarbij aan hem een vrijheidsontnemende maatregel is opgelegd onzorgvuldig is geweest (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 24 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:4063). Anders dan in de zaken die ten grondslag liggen aan de uitspraak van de Afdeling van 24 december 2015 en de uitspraak van 21 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:181, heeft de staatssecretaris in de voorliggende zaak niet betoogd dat de vreemdeling door de onzorgvuldige voorbereiding van het besluit niet in zijn belangen is geschaad. Daarom komt de Afdeling niet toe aan de beantwoording van de vraag of dit gebrek, dat als een schending van het verdedigingsbeginsel kan worden aangemerkt, de vreemdeling daadwerkelijk de mogelijkheid heeft ontnomen om zich zodanig te verweren dat de besluitvorming een andere afloop had kunnen hebben (vergelijk het arrest van het Hof van Justitie van 10 september 2013, M.G. en N.R., punten 39 tot en met 41, 44 en 45; ECLI:EU:C:2013:533). De grief slaagt.
Conclusie
6. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen overigens is aangevoerd behoeft geen nadere bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de rechtbank alsnog onbevoegd verklaren kennis te nemen van het door de vreemdeling ingestelde beroep, voor zover gericht tegen het uitstellen van het besluit over de toegang. Voorts zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 21 september 2015, waarbij aan hem een vrijheidsontnemende maatregel is opgelegd, alsnog gegrond verklaren. Omdat de vrijheidsontnemende maatregel reeds is opgeheven, kan een daartoe strekkend bevel achterwege blijven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 21 september 2015 tot 30 september 2015, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.
7. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep kennelijk gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 16 oktober 2015 in zaak nr. 15/17374;
III. verklaart de rechtbank onbevoegd van het tegen het uitstellen van het besluit over de toegang tot Nederland ingestelde beroep kennis te nemen;
IV. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank ingestelde beroep, voor zover gericht tegen de vrijheidsontnemende maatregel, gegrond;
V. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 720,00 (zegge: zevenhonderdtwintig euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.488,00 (zegge: veertienhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.T. Annen, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Annen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2016
765.