ECLI:NL:RVS:2016:1696

Raad van State

Datum uitspraak
9 juni 2016
Publicatiedatum
15 juni 2016
Zaaknummer
201509028/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • R. van der Spoel
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf vreemdeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, die op 13 november 2015 een beroep van een vreemdeling gegrond verklaarde. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf, welke door de staatssecretaris op 27 januari 2015 was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris een nieuw besluit moest nemen met inachtneming van de overwegingen in de uitspraak. De staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Raad van State heeft in zijn uitspraak van 9 juni 2016 geoordeeld dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling niet met de referent is gehuwd. De staatssecretaris had in eerdere gesprekken met de UNHCR en de IND vastgesteld dat de referent herhaaldelijk had verklaard niet gehuwd te zijn. De rechtbank had ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris de vreemdeling ten onrechte had tegengeworpen dat referent haar niet had genoemd in zijn verklaringen. De Raad van State vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond.

De Raad van State concludeerde dat de staatssecretaris geen aanleiding had om de authenticiteit van een huwelijksakte te onderzoeken, omdat de vreemdeling slechts een kopie had overgelegd. De rechtbank had ten onrechte rekening gehouden met een later overgelegde authentieke huwelijksakte. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het hoger beroep van de staatssecretaris werd gegrond verklaard.

Uitspraak

201509028/1/V1.
Datum uitspraak: 9 juni 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 13 november 2015 in zaak nr. 15/12384 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 27 januari 2015 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 9 juni 2015 heeft de staatssecretaris het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 13 november 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. F.M. Holwerda, advocaat te Amsterdam, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Referent is via de zogeheten hervestigingsprocedure van de United Nations High Commissioner for Refugees (hierna: de UNHCR) via Jemen en Roemenië in Nederland toegelaten. Op 14 maart 2011 is aan hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend. Referent heeft op 14 oktober 2014 namens de vreemdeling onderhavige aanvraag ingediend.
2. In de grieven klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de omstandigheden waaronder referent tijdens zijn hervestigingsprocedure de gesprekken met de UNHCR, de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: de IND) en het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (het COa) heeft gevoerd meebrengen dat de staatssecretaris de vreemdeling ten onrechte heeft tegengeworpen dat referent haar in die gesprekken niet heeft genoemd. De staatssecretaris voert aan dat de rechtbank heeft miskend dat referent bij verschillende gelegenheden niet alleen de vreemdeling niet heeft genoemd, maar expliciet heeft verklaard dat hij niet is gehuwd. Bovendien zijn de redenen die referent voor die verklaringen heeft opgegeven volgens de staatssecretaris tegenstrijdig en niet overtuigend. Verder betoogt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij een in beroep overgelegde huwelijksakte moet laten onderzoeken door Bureau Documenten.
3. De staatssecretaris betoogt terecht dat referent bij verschillende gelegenheden expliciet heeft verklaard niet gehuwd te zijn. Zo staat in het UNHCR-rapport over referent bij zijn huwelijksstatus "single" en is bij zijn asielrelaas "has never married" vermeld. Voorts volgt uit het verslag van het Interview Hervestiging Selectiemissie Roemenië 2011 van de IND dat referent tijdens zijn gesprek met de IND op 9 februari 2011 heeft verklaard: "Nee, ik ben niet getrouwd, ik heb geen verloofde". Verder heeft hij in een Verklaring burgerlijke staat, gedagtekend 8 februari 2011 en in zijn aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, gedagtekend 14 maart 2011 op Schiphol, verklaard nooit gehuwd te zijn geweest. Op grond van deze verklaringen heeft de staatssecretaris aannemelijk kunnen achten dat referent niet met de vreemdeling is gehuwd. Het is aan de vreemdeling het tegendeel aannemelijk te maken.
Anders dan de rechtbank heeft overwogen, betekent de omstandigheid dat referent het gesprek met de UNHCR tijdens zijn detentie in Jemen heeft gevoerd en heeft verklaard bang te zijn voor de gevolgen voor de vreemdeling als hij haar zou noemen, niet dat de staatssecretaris ten onrechte is uitgegaan van de in dat gesprek door referent afgelegde verklaringen. Referent voerde het gesprek immers niet met de Jemenitische autoriteiten, maar met de UNHCR. Voorts blijkt uit het UNHCR-rapport dat hij aan de UNHCR wel zijn asielrelaas heeft toevertrouwd, alsook de namen en adressen van zijn moeder en zijn broers en zussen. Bovendien is de verklaring van referent dat hij bang was voor de gevolgen voor de vreemdeling tegenstrijdig met zijn verklaring zoals weergegeven in de brief van VluchtelingenWerk Midden-Nederland van 6 juni 2011 dat hij de vreemdeling niet heeft genoemd omdat hij bang was achter te blijven en niet geselecteerd te worden voor hervestiging in Nederland.
De rechtbank heeft voorts ten onrechte overwogen dat niet onaannemelijk is dat het referent tijdens het gesprek met de IND niet duidelijk was met wie hij sprak en in welk kader. Uit het gespreksverslag blijkt dat de IND-medewerker zich als zodanig heeft voorgesteld en aan referent heeft meegedeeld dat het gesprek zou gaan over zijn asielrelaas en gezinsleven. Uit geen van de antwoorden volgt dat referent de vragen niet goed heeft begrepen of dat hem niet duidelijk was met wie hij sprak en in welk kader. Bovendien heeft de gehoormedewerker expliciet aan referent meegedeeld dat het niet vermelden van een eventuele echtgenote tot gevolg heeft dat gezinshereniging in Nederland niet mogelijk is. Aan het eind van het gesprek heeft referent desgevraagd vermeld dat hij geen vragen meer heeft en dat het gesprek volgens hem goed is verlopen, behoudens vragen over zijn verklaringen bij de UNHCR over zijn werkzaamheden als schilder. Dit laatste is in onderhavige zaak niet van belang.
Gelet op de verklaringen van referent in onderlinge samenhang bezien, biedt de omstandigheid dat het gesprek met de IND zonder bijstand van een advocaat, via Skype en zonder videoverbinding heeft plaatsgevonden evenmin grond voor het oordeel dat de staatssecretaris de inhoud van de gespreksverslagen van de UNHCR en de IND ten onrechte aan de vreemdeling heeft tegengeworpen. Referent heeft immers op verschillende momenten en tegenover verschillende instanties niet alleen de vreemdeling niet genoemd, maar expliciet verklaard dat hij niet is gehuwd.
De vreemdeling heeft in bezwaar slechts een kopie van de huwelijksakte overgelegd. Van een kopie kan de authenticiteit niet worden vastgesteld, zodat de staatssecretaris terecht geen aanleiding heeft gezien hiernaar nader onderzoek te laten verrichten. De volgens de vreemdeling authentieke huwelijksakte heeft zij eerst in beroep overgelegd. De rechtbank heeft daarmee ten onrechte rekening gehouden (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 9 september 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1194).
Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat niet aannemelijk is dat de vreemdeling met referent gehuwd is.
De grieven slagen.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit worden getoetst in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
5. Het betoog van de vreemdeling dat haar huwelijk met referent geloofwaardig is omdat hij zich heeft ingeschreven in de Basisregistratie Personen (hierna: BRP) als zijnde gehuwd en omdat referent haar in Egypte heeft bezocht, faalt. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het huwelijk kennelijk op basis van de verklaringen van referent is ingeschreven in het BRP nu hij geen authentiek bevonden huwelijksakte had overgelegd. Voorts heeft de staatssecretaris zich met betrekking tot het bezoek van referent aan de vreemdeling in Egypte terecht op het standpunt gesteld dat daaruit niet blijkt dat tussen hen ten tijde van het vertrek van referent uit het land van herkomst een feitelijke gezinsband bestond.
De beroepsgrond faalt.
6. Het beroep van de vreemdeling is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 13 november 2015 in zaak nr. 15/12384;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en, mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Willems
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2016
412-826.