ECLI:NL:RVS:2013:1194

Raad van State

Datum uitspraak
9 september 2013
Publicatiedatum
18 september 2013
Zaaknummer
201211793/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Uitspraak

201211793/1/V1.
Datum uitspraak: 9 september 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. [de vreemdeling 1] en [de vreemdeling 2],
2. de minister van Buitenlandse Zaken,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, van 22 november 2012 in zaak nr. 11/33780 in het geding tussen:
vreemdelingen 1 en 2, [de vreemdeling 3], [de vreemdeling 4, 5 en 6] (hierna gezamenlijk: de vreemdelingen)
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 22 juli 2011 heeft de minister aanvragen van de vreemdelingen om hun een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 23 september 2011 heeft de minister het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 22 november 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Voor zover dit besluit betrekking heeft op vreemdelingen 1 en 2 heeft de rechtbank de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten, voor het overige heeft de rechtbank bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak hebben de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, en vreemdelingen 1 en 2 onderscheiden hoger beroepen ingesteld. De hogerberoepschriften zijn aangehecht.
Vreemdelingen 3, 4, 5 en 6 hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. De vreemdelingen hebben in het kader van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) mvv-aanvragen ingediend voor verblijf bij [referente], houdster van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, verleend krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, naar gesteld de pleegmoeder van vreemdelingen 1 en 2, de echtgenote van vreemdeling 3 en de biologische moeder van vreemdelingen 4, 5 en 6.
3. Hetgeen vreemdelingen 1 en 2 in hun hogerberoepschrift aanvoeren en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
4. Het hoger beroep van vreemdelingen 1 en 2 is kennelijk ongegrond.
5. In grief 1 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte de in de brief van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel van 16 juli 2012 vermelde beleidswijziging krachtens artikel 83 van de Vw 2000 bij de beoordeling van het beroep heeft betrokken, nu die bepaling niet van toepassing is in procedures naar aanleiding van een mvv-aanvraag.
5.1. Ingevolge artikel 79, eerste lid, van de Vw 2000 is afdeling 3 van de Vw 2000 van toepassing indien beroep wordt ingesteld tegen een besluit omtrent een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 of 33, of tegen een besluit omtrent tijdelijke bescherming of toepassing van artikel 45, vierde lid, indien de desbetreffende vreemdeling in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze over het voornemen van dat besluit te geven.
Ingevolge het tweede lid is afdeling 3 van overeenkomstige toepassing indien beroep wordt ingesteld tegen een besluit als bedoeld in de artikelen 43 en 45, vierde lid.
Ingevolge het derde lid is afdeling 3 van overeenkomstige toepassing indien in de voornemenprocedure, bedoeld in de artikelen 39 en 41, de desbetreffende vreemdeling tevens in de gelegenheid is gesteld om zijn zienswijze te geven over het voornemen niet ambtshalve een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 te verlenen dan wel over het voornemen om de uitzetting niet krachtens artikel 64 achterwege te laten.
5.2. Ingevolge artikel 83, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 kan een rechtbank rekening houden met wijzigingen van beleid die na een in beroep bestreden besluit zijn bekendgemaakt. Die bepaling is echter geplaatst in afdeling 3 van de Vw 2000, die ziet op de asielprocedure en niet van toepassing is op het beroep van de vreemdelingen tegen het besluit van 23 september 2011. Dat besluit behelst immers de handhaving van de afwijzing van de mvv-aanvragen van de vreemdelingen en is derhalve niet een besluit als bedoeld in artikel 79 van de Vw 2000. Dat de staatssecretaris bij inwilliging van die aanvragen in beginsel aan de vreemdelingen ook een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 zou verlenen, maakt dat niet anders. Nu in de brief van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel van 16 juli 2012 een beleidswijziging is vermeld die dateert van na het besluit van 23 september 2011 en geen terugwerkende kracht heeft, heeft de rechtbank die beleidswijziging ten onrechte bij de toetsing van dat besluit betrokken.
De grief slaagt.
6. Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond.
Grief 2 behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit van 23 september 2011 worden getoetst in het licht van de daartegen voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
7. De vreemdelingen hebben betoogd dat de staatssecretaris ten onrechte de verslagen van de gehoren van vreemdelingen 3 en 4 op de Nederlandse ambassade te Addis Abeba bij zijn besluitvorming heeft betrokken, nu de staatssecretaris die gehoren niet op een zorgvuldige wijze heeft afgenomen. Zo is niet duidelijk of de tolk en de gehoormedewerker gekwalificeerd waren om de gehoren af te nemen, zodat niet kan worden uitgesloten dat tegenstrijdigheden in de verklaringen het gevolg zijn van vertaalfouten, aldus de vreemdelingen. Zij hebben voorts aangevoerd dat de vraagstelling niet is aangepast aan de jonge leeftijd van vreemdeling 4 en het feit dat hij nagenoeg ongeschoold is en dat de gehoorverslagen de vragen en antwoorden ten onrechte niet woordelijk weergeven. Ook hebben zij aangevoerd dat de staatssecretaris ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan het "Protocol horen alleenstaande minderjarige asielzoekers tot twaalf jaar". Voorts hebben zij verwezen naar de rapporten "Verslag onderzoeksreis Ethiopië naar gevolgen nareisbeleid" opgesteld door A. Abukar en J. Werner, "Identificerende gehoren met Somalische nareizigers op de Nederlandse ambassade te Addis Abeba", opgesteld door M. Wannet, en "Somalische vluchtelingen in Addis Abeba", opgesteld door M. van Riel.
7.1. Voor het oordeel dat de staatssecretaris de gehoren van vreemdelingen 3 en 4 niet op een zorgvuldige wijze heeft afgenomen bestaat geen grond. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat uit de verslagen van die gehoren niet blijkt dat vreemdelingen 3 en 4, de gehoormedewerker en de tolk elkaar niet hebben begrepen, dat de gehoormedewerker zijn vragen niet op een correcte en adequate wijze heeft gesteld, noch dat hij vreemdelingen 3 en 4 onvoldoende in de gelegenheid heeft gesteld daarop antwoord te geven. Uit de verslagen blijkt wel dat de gehoormedewerker het doel van het gehoor en de gang van zaken daarbij heeft toegelicht, heeft geverifieerd of vreemdelingen 3 en 4 en de tolk dezelfde taal spreken en in eenvoudige bewoordingen vragen heeft gesteld over basale onderwerpen.
Het protocol waarnaar de vreemdelingen hebben verwezen, ziet op het horen van alleenstaande vreemdelingen jonger dan twaalf jaar. Nu vreemdeling 4 dat ten tijde van zijn gehoor niet was, heeft de staatssecretaris reeds daarom niet ten onrechte daaraan geen toepassing gegeven. De rapporten waarnaar zij hebben verwezen doen aan het voorgaande niet af, reeds omdat daaruit niet blijkt dat de staatssecretaris de gehoren in dit geval onzorgvuldig heeft afgenomen.
De beroepsgrond faalt.
8. De vreemdelingen hebben betoogd dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet aannemelijk is dat vreemdelingen 3, 4, 5 en 6 feitelijk tot het gezin van de referente hebben behoord op het moment van haar vertrek uit Somalië. Volgens hen had de staatssecretaris ervan moeten uitgaan dat vreemdelingen 4, 5 en 6 als biologische kinderen van de referente feitelijk tot haar gezin behoorden en had hij slechts moeten onderzoeken of hun gezinsband verbroken is doordat zij een eigen gezin hebben gesticht. Uit de door de staatssecretaris geconstateerde tegenstrijdigheden tussen de verklaringen van vreemdelingen 3 en 4 en de referente kan niet worden afgeleid dat dat het geval is, aldus de vreemdelingen. Voorts hebben zij aangevoerd dat de staatssecretaris ten onrechte de verklaringen van vreemdelingen 3 en 4 heeft tegengeworpen aan vreemdelingen 5 en 6, die te jong waren om te worden gehoord.
8.1. Uit de uitspraak van de Afdeling van 28 mei 2013 in zaak nr. 201209349/1/V1 volgt dat de staatssecretaris bij zijn beoordeling of vreemdelingen 3, 4, 5 en 6 in aanmerking komen voor verlening van een mvv met het oog op verblijf bij de referente, niet ten onrechte heeft volstaan met de beoordeling of zij ten tijde van het vertrek van de referente uit Somalië feitelijk tot haar gezin behoorden.
De staatssecretaris heeft aan zijn standpunt ten grondslag gelegd dat vreemdelingen 1, 2, 3 en 4 en de referente tegenstrijdig hebben verklaard over de broers en zusters van de referente, over de dood van Adan en Mahmed, zonen van de referente, over de raketaanval op het huis waar de vreemdelingen en de referente naar gesteld hebben gewoond, over de indeling en omgeving van dat huis, over de school van de kinderen en over het werk van vreemdeling 3. Nu die tegenstrijdigheden betrekking hebben op voor de vaststelling van de feitelijke gezinsband relevante onderwerpen en de vreemdelingen geen plausibele verklaring voor die tegenstrijdigheden hebben gegeven, heeft de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat vreemdelingen 3, 4, 5 en 6 niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij feitelijk tot het gezin van de referente hebben behoord. Dat vreemdelingen 5 en 6 wegens hun jonge leeftijd niet zelf zijn gehoord, doet daaraan niet af, nu de overige vreemdelingen en de referente hebben gesteld dat allen behoorden tot hetzelfde gezin (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 23 juli 2013 in zaak nr. 201207137/1/V1).
De beroepsgrond faalt.
9. De vreemdelingen hebben betoogd dat het besluit van 23 september 2011 onzorgvuldig tot stand is gekomen, omdat de staatssecretaris hun ten onrechte niet in de bestuurlijke fase de verslagen van de gehoren op de ambassade te Addis Abeba heeft toegezonden, terwijl zij hem daarom bij brief van 22 september 2011 hebben verzocht.
9.1. De staatssecretaris heeft voormelde brief eerst ontvangen na afloop van de termijn die hij de vreemdelingen heeft gesteld om hun bezwaarschrift aan te vullen. Dat de staatssecretaris hun de verslagen niet heeft toegezonden alvorens een besluit op het bezwaar te nemen, leidt dan ook niet tot het oordeel dat zijn besluitvorming onzorgvuldig was. Weliswaar heeft de staatssecretaris bij het stellen van voormelde termijn geen rekening gehouden met de vakantieperiode van de gemachtigde van de vreemdelingen, maar hij was hiertoe niet gehouden, aangezien het aan de gemachtigde was om gedurende zijn vakantie te voorzien in toereikende zaakwaarneming. Bovendien hebben de vreemdelingen in beroep alsnog kennis kunnen nemen van de verslagen en daarop kunnen reageren.
De beroepsgrond faalt.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van vreemdelingen 1 en 2 ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van de minister van Buitenlandse Zaken gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, van 22 november 2012 in zaak nr. 11/33780;
IV. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Hartsuiker
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 september 2013
620-747