ECLI:NL:RVS:2016:1692

Raad van State

Datum uitspraak
7 juni 2016
Publicatiedatum
15 juni 2016
Zaaknummer
201509530/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning en inreisverbod

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor verlenging van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd en de uitvaardiging van een inreisverbod door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De staatssecretaris had op 2 mei 2014 de aanvraag afgewezen en een inreisverbod uitgevaardigd. De vreemdeling maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar de staatssecretaris verklaarde het bezwaar op 20 mei 2015 ongegrond. De rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, verklaarde op 7 december 2015 het beroep van de vreemdeling ongegrond voor wat betreft het inreisverbod en niet-ontvankelijk voor de afwijzing van de verblijfsvergunning.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S. Thelosen, ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. De staatssecretaris stelde incidenteel hoger beroep in. De Raad van State oordeelde dat de rechtbank een motiveringsgebrek had vastgesteld, maar dit gebrek niet had gecorrigeerd door de staatssecretaris te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling. De Raad van State oordeelde dat het hoger beroep van de vreemdeling gegrond was en het incidenteel hoger beroep van de staatssecretaris ongegrond. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd voor zover deze de staatssecretaris niet had veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht. De staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling tot een bedrag van € 1.984,00 en tot vergoeding van het betaalde griffierecht van € 167,00.

Uitspraak

201509530/1/V1.
Datum uitspraak: 7 juni 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van:
1. [de vreemdeling],
2. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 7 december 2015 in zaak nr. 15/10347 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 2 mei 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om verlenging van de geldigheidsduur van de aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd.
Bij besluit van 20 mei 2015 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 7 december 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard voor zover het de uitvaardiging van het inreisverbod betreft en niet-ontvankelijk verklaard voor zover het de afwijzing van de aanvraag om verlenging van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd betreft. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S. Thelosen, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Het incidenteel hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een zienswijze ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Hetgeen in het hogerberoepschrift van de vreemdeling als grieven 1 tot en met 3 en in het incidenteel hogerberoepschrift van de staatssecretaris is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat het besluit van 20 mei 2015 een motiveringsgebrek bevat, maar dat zij dit gebrek krachtens artikel 6:22 van de Awb zal passeren.
Gelet op de aard van het aldus door de rechtbank gepasseerde gebrek, klaagt de vreemdeling in grief 4 terecht dat de rechtbank de staatssecretaris ten onrechte niet tot vergoeding van de bij hem in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten heeft veroordeeld en de staatssecretaris ten onrechte niet heeft opgedragen het betaalde griffierecht te vergoeden.
Grief 4 slaagt.
3. Het hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk gegrond. Het incidenteel hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover de rechtbank heeft nagelaten de staatssecretaris tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten te veroordelen en voor zover de rechtbank heeft nagelaten de staatssecretaris op te dragen het door de vreemdeling voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht te vergoeden en voor het overige worden bevestigd.
4. De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten in hoger beroep worden veroordeeld. Omdat de griffier van de Afdeling de vreemdeling heeft bericht vooralsnog af te zien van het heffen van griffierecht, bestaat geen grond te bepalen dat de staatssecretaris aan de vreemdeling het griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de vreemdeling gegrond;
II. verklaart het incidenteel hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie ongegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 7 december 2015 in zaak nr. 15/10347, voor zover de rechtbank heeft nagelaten de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten te veroordelen en voor zover de rechtbank heeft nagelaten de staatssecretaris op te dragen het door de vreemdeling voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht te vergoeden;
IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.984,00 (zegge: duizend negenhonderdvierentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 167,00 (zegge: honderdzevenenzestig euro) voor de behandeling van het beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, griffier.
w.g. Steendijk w.g. Hanrath
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2016
392.