ECLI:NL:RBDHA:2015:14490

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 december 2015
Publicatiedatum
15 december 2015
Zaaknummer
AWB 15/10347 en AWB 15/10348
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verlenging verblijfsvergunning en inreisverbod op basis van openbare orde

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 december 2015 uitspraak gedaan in het beroep van eiser, een Marokkaanse man, tegen de afwijzing van zijn aanvraag tot verlenging van zijn verblijfsvergunning en het opgelegde inreisverbod van tien jaar. Eiser, die sinds 1992 in Nederland verblijft, had een verblijfsvergunning op basis van gezinshereniging. De aanvraag tot verlenging werd afgewezen op grond van een gevaar voor de openbare orde, aangezien eiser onherroepelijk was veroordeeld voor meerdere misdrijven tussen 2001 en 2014. De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van de aanvraag en het inreisverbod niet in strijd waren met artikel 8 van het EVRM, dat het recht op respect voor privé- en gezinsleven waarborgt. Eiser voerde aan dat hij recht had op verlenging van zijn verblijfsvergunning op basis van het rechtszekerheidsbeginsel, maar de rechtbank oordeelde dat de nieuwe wetgeving van toepassing was op zijn situatie, aangezien zijn laatste veroordeling na de wetswijziging had plaatsgevonden. De rechtbank concludeerde dat de belangen van de openbare orde zwaarder wogen dan de persoonlijke belangen van eiser, ondanks zijn lange verblijf in Nederland en de banden met zijn familie. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het inreisverbod ongegrond en het beroep tegen de afwijzing van de verblijfsvergunning niet-ontvankelijk.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 15/10347 (beroep)
AWB 15/10348 (voorlopige voorziening)
V-nr: [v-nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 7 december 2015 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedag] 1985, van Marokkaanse nationaliteit, eiser en verzoeker, hierna te noemen: eiser
(gemachtigde: mr. H. Loth),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: mr. A. Peeters).

Procesverloop

Bij besluit van 2 mei 2014, uitgereikt op 1 juli 2014, (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 24 maart 2011 tot verlenging van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 afgewezen en een inreisverbod tegen eiser uitgevaardigd voor de duur van tien jaren. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 20 mei 2015 ongegrond verklaard.
Op 22 mei 2015 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Bij brief van 22 mei 2015 is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2015. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. S. Thelosen, als waarnemer van zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. De rechtbank/voorzieningenrechter (hierna: rechtbank) heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

Ten aanzien van het beroep
1.1.
Eiser is in 1992 in het bezit van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf Nederland binnengekomen. Sinds zijn verblijf in Nederland heeft eiser rechtmatig verblijf gehad op grond van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “gezinshereniging bij ouder [persoon 1] ”. De geldigheidsduur van de aan eiser verleende verblijfsvergunning is telkens aansluitend verlengd tot laatstelijk 7 juni 2011. Op 24 maart 2011 heeft eiser een aanvraag ingediend om verlenging van zijn verblijfsvergunning.
1.2.
Bij brieven van 11 juli 2011 en 13 juli 2011 heeft verweerder eiser het voornemen kenbaar gemaakt tot afwijzing van de aanvraag en tot ongewenstverklaring. Op 2 februari 2012 is een voornemen tot uitvaardiging van een inreisverbod kenbaar gemaakt.
1.3.
Middels het primaire besluit, gehandhaafd in het bestreden besluit, heeft verweerder de aanvraag tot verlenging van eisers verblijfsvergunning afgewezen en een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van tien jaren. Volgens verweerder is sprake van een gevaar voor de openbare orde, nu eiser onherroepelijk is veroordeeld wegens het plegen van misdrijven in de periode van 1 oktober 2001 tot laatstelijk 10 juli 2014 en de duur van de opgelegde onvoorwaardelijke gevangenisstraffen de norm van artikel 3.86, vijfde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 ruimschoots overschrijdt. Volgens verweerder levert het afwijzen van de aanvraag en het uitvaardigen van het inreisverbod geen schending op van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
2. De rechtbank overweegt ambtshalve als volgt. Aan het tegen eiser uitgevaardigde inreisverbod zijn de rechtsgevolgen als bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000 verbonden. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 9 juli 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:298) volgt dat eiser, zolang voornoemd inreisverbod voortduurt, geen belang heeft bij de beoordeling van zijn beroep tegen de afwijzing van zijn aanvraag tot verlenging van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Of verweerder de aanvraag om verlenging van de verblijfsvergunning van eiser heeft kunnen afwijzen, kan ten volle in het kader van de toetsing van het inreisverbod aan de orde worden gesteld. De rechtbank zal daarom hetgeen eiser in beroep heeft aangevoerd tegen de afwijzing van zijn aanvraag tot verlenging van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd beoordelen alsof dit deel uitmaakt van zijn beroep tegen het inreisverbod.
3.1.
Eiser betoogt dat sprake is van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Hij is langer dan twintig jaar in het bezit geweest van een verblijfsvergunning in Nederland. Vóór de wetswijziging van 1 juli 2012, waarbij de glijdende schaal van artikel 3.86 van het Vb 2000 is aangescherpt, zou een onafgebroken verblijfsduur van twintig jaar met zich hebben meegebracht dat de verblijfspositie van eiser onaantastbaar was geworden. Eiser mocht daarom erop vertrouwen dat zijn verblijfsrecht na twintig jaar ongemoeid zou blijven. Voorts stelt eiser dat verweerder met name veel waarde hecht aan strafbare feiten die meer dan tien jaar geleden zijn gepleegd. Indien de feiten waarvoor eiser in het verre verleden is veroordeeld maakten dat hij toen een gevaar voor de openbare orde vormde, lag het op de weg van verweerder om destijds het verblijfsrecht van eiser in te trekken. Nu verweerder dat heeft nagelaten, kon eiser erop vertrouwen dat de delicten uit het verleden op zichzelf geen gevolgen meer zouden hebben voor zijn verblijfsrecht.
3.2.
De rechtbank volgt niet het betoog van eiser dat sprake is van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Op grond van het overgangsrecht, opgenomen in artikel II van het Besluit van 26 maart 2012, houdende wijziging van het Vreemdelingenbesluit 2000 in verband met aanscherping van de glijdende schaal, kan de nieuwe glijdende schaal worden toegepast indien sprake is van een veroordeling na 1 juli 2012. Dit besluit is op de voorgeschreven wijze gepubliceerd in het Staatsblad 2012, nummer 158, op 26 maart 2012. Nu de laatste onherroepelijke veroordeling van eiser blijkens het uittreksel uit de Justitiële Documentatie dateert van 29 september 2014 en de pleegdatum 10 juli 2014 is, hetgeen na de inwerkingtreding van de nieuwe wetgeving op 1 juli 2012 is, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat de nieuwe glijdende schaal, zoals opgenomen in artikel 3.86 van het Vb 2000, niet op eiser van toepassing is. Dat deze schaal strenger is en daarmee nadeliger uitpakt voor eiser, geeft de rechtbank geen aanleiding tot een andere conclusie te komen. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat eiser na 1 juli 2012 had kunnen en behoren te weten dat ook de oude misdrijven van invloed zouden kunnen zijn op zijn verblijfsrechtelijke positie hier te lande indien hij na 1 juli 2012 zou worden veroordeeld voor het plegen van een nieuw misdrijf. Dat verweerder geen “waarschuwing” heeft gegeven en de verblijfsvergunning niet eerder heeft ingetrokken, maakt het vorenstaande niet anders. Eiser kon, bij gebreke van een uitdrukkelijke verklaring van verweerder dat hem de oude misdrijven niet zouden worden tegengeworpen, in redelijkheid niet erop vertrouwen dat verweerder aan die veroordelingen geen verblijfsrechtelijke gevolgen zou verbinden, te minder nu eiser ook nadien nog is veroordeeld voor het plegen van een delict.
3.3.
Voorts voert eiser aan dat hij het vertrouwen kon ontlenen aan de Recommendation Rec (2000)15 van de Raad van Europa van 13 september 2000 (Recommendation Rec) dat zijn verblijfsrecht na twintig jaar niet langer zou kunnen worden ingetrokken vanwege strafrechtelijke veroordelingen. Nederland heeft geen voorbehouden gemaakt op het relevante gedeelte van de Recommendation Rec, aldus eiser. De rechtbank volgt de stelling van eiser dat verweerder de Recommendation Rec in de beoordeling had dienen te betrekken, evenmin. Zoals eiser ook zelf aangeeft, is de Recommendation Rec voor verweerder niet juridisch bindend. Het zijn aanbevelingen van het Comité van Ministers van de Raad van Europa die dienen tot uniforme toepassing van het recht door de betrokken lidstaten. Eisers beroep op deze bepalingen kan hem daarom niet baten.
4.1.
Eiser stelt verder dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3.86, tiende lid, van het Vb 2000. Verweerder heeft niet aangetoond dat eiser is veroordeeld voor een delict dat een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit heeft opgeleverd. Verweerder heeft geen inzicht gegeven in de reikwijdte die het begrip een “ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer ten gevolge heeft gehad” heeft. Blijkens de tenlastelegging is eiser voor medeplegen veroordeeld. Uit het vonnis blijkt onvoldoende wat zijn persoonlijke rol is geweest bij die vergrijpen. Noch uit de tenlastelegging noch uit het vonnis blijkt dat de slachtoffers ook daadwerkelijk letsel hebben opgelopen. Evenmin heeft verweerder aangetoond dat sprake is van een delict waarop ten minste een maximale gevangenisstraf van zes jaar staat. In het geval van eiser betrof de maximale straf blijkens artikel 77i, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr) twee jaar jeugddetentie.
4.2.
Niet in geschil is dat eiser de in artikel 3.86, vijfde lid, van het Vb 2000 neergelegde norm van de genoemde glijdende schaal bij een verblijfsduur van ten minste vijftien jaar heeft overschreven. Eiser heeft immers in totaal vijfendertig maanden detentie opgelegd gekregen, hetgeen de norm van veertien maanden ruimschoots overschrijdt.
4.3.
Op grond van artikel 3.86, tiende lid, van het Vb 2000 wordt in afwijking van de voorgaande leden van artikel 3.86 van het Vb 2000 de aanvraag niet afgewezen bij een verblijfsduur van tien jaren, tenzij er sprake is van een misdrijf als bedoeld in artikel 22b, eerste lid, van het Sr of een misdrijf uit de Opiumwet waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaar of meer is gesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is dit artikellid niet op eisers situatie van toepassing. De veroordeling voor de door eiser gepleegde feiten op 1, 12 en 22 oktober 2001, waarbij hij is veroordeeld voor diefstal met geweld gepleegd in vereniging, staat hieraan in de weg. Anders dan eiser meent, volgt uit het vonnis dat een ernstige inbreuk is gemaakt op de lichamelijke integriteit van de slachtoffers (parketnummers [nummer 1] (A) en [nummer 2] (B)), aangezien eiser drie vrouwen met geweld een tas of telefoon afhandig heeft gemaakt. Dat uit het vonnis niet blijkt of de slachtoffers letsel hebben opgelopen, doet daaraan niet af. Relevant is dat uit het vonnis blijkt dat eiser, met een aantal mededaders, geweld heeft gebruikt. Dit is een misdrijf als bedoeld in artikel 22b, eerste lid, van het Sr. Immers, er is sprake een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaren of meer is gesteld en dat een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer ten gevolge heeft gehad, welke als uitzonderingsgrond is genoemd in artikel 3.86, tiende lid, onder a, van het Vb 2000. Op grond van artikel 312, tweede lid, van het Sr is dit een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaren of meer is gesteld. Dat op grond van artikel 77i, eerste lid, van het Sr de duur van de jeugddetentie ten hoogste twee jaar bedraagt, leidt niet tot een ander oordeel, nu volgens het tiende lid van artikel 3.86 van het Vb 2000 de wettelijke omschrijving van het misdrijf bepalend is. Bovendien heeft verweerder ter zitting gewezen op de veroordelingen voor de door eiser in 2004 en 2006 gepleegde delicten op grond waarvan ook is voldaan aan artikel 22b, eerste lid, van het Sr.
5.1.
Eiser stelt dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 8 van het EVRM. De inmenging in het privé- en familieleven van eiser is disproportioneel en ongerechtvaardigd. Blijkens de Recommendation Rec zou na twintig jaar verblijf beëindiging in het geheel niet mogelijk moeten zijn. Voorts blijkt uit de Recommendation Rec dat sprake moet zijn van veel forsere veroordelingen om de inmenging in zijn rechten neergelegd in artikel 8 van het EVRM te rechtvaardigen. Eiser is nimmer veroordeeld voor een gevangenisstraf van twee jaar onvoorwaardelijk, laat staan vijf jaar. Inmiddels verblijft hij wel drieëntwintig jaar in Nederland. Verder heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van “very strong reasons” om het belang van de Staat te laten prevaleren. Vrijwel alle delicten waarvoor eiser is veroordeeld, betreffen vermogensdelicten. Het enige delict dat volgens verweerder ernstig is, betreft de veroordeling van 2002. Eiser was destijds minderjarig en dit is reeds een zeer lange tijd geleden. Voorts stelt verweerder ten onrechte dat de lange verblijfsduur van eiser minder gewicht in de schaal legt vanwege de meerdere veroordelingen. Dit is niet te herleiden tot de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). Dat eiser door zijn strafrechtelijke verleden niet op “volwaardige wijze” deel heeft uitgemaakt van de Nederlandse maatschappij, kan niet gevolgd worden. Verweerder heeft ten onrechte geen belang gehecht aan de omstandigheden dat Nederlands de moedertaal van eiser is geworden en hij de cultuur tot de zijne heeft gemaakt. Verweerder miskent dat eiser ook op school heeft gezeten en heeft gewerkt. Dat eiser opnieuw verdacht is van het plegen van een strafbaar feit, mocht verweerder in het geheel niet betrekken bij de belangenafweging vanwege de onschuldpresumptie. Verweerder heeft verwijtbaar zeer lang gewacht alvorens hij het besluit heeft genomen om eisers verblijfsrecht te beëindigen vanwege strafbare feiten waarvoor hij is veroordeeld. Verweerder heeft ten onrechte meegewogen dat de banden met Marokko niet geheel ontbreken. Eiser heeft geen familieleden waarop hij kan terugvallen in de periode direct na zijn terugkeer. Eiser woont momenteel thuis en hij heeft een bijzonder sterke band met zijn broers en zus. Door de verschillende problemen in het verleden en de huidige problemen met zijn verblijfsrecht, is hij sterk aangewezen geweest op de zorg van zijn gezin. Voorts stelt eiser dat het bestreden besluit onverenigbaar is met Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348; de Terugkeerrichtlijn). Verweerder heeft ten onrechte niet getoetst of er sprake is van een voldoende ernstig en actueel gevaar voor de openbare orde.
5.2.
Niet in geschil is dat sprake is van een privéleven en familie- en gezinsleven van eiser met zijn ouders als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Ter zake van het gestelde familieleven van eiser met zijn broers en zus, is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft overwogen dat niet is gebleken van een zodanig bijzondere band dat die de in het algemeen tussen familieleden bestaande band overstijgt. De omstandigheid dat eiser met zijn broers en zus bij zijn ouders woont, heeft verweerder niet als zodanig bijzonder hoeven aan te merken.
5.3.
Uit vaste rechtspraak van het EHRM volgt dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van het familie- en privéleven een “fair balance” moet worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken. Deze belangenafweging dient door de rechter enigszins terughoudend te worden getoetst.
5.4.
De rechtbank stelt vast dat verweerder de “guiding principles” als geformuleerd door het EHRM in de arresten Boultif tegen Zwitserland van 2 augustus 2001, nr. 54273/00, en Üner tegen Nederland van 18 oktober 2006, nr. 46410/99, heeft betrokken in de in het kader van artikel 8 van het EVRM te verrichten afweging. Verweerder heeft daarbij het tijdsverloop sinds de gepleegde delicten, alsmede de aard en de omvang van deze delicten in acht genomen.
5.5.
Verweerder heeft zich in het kader van de beoordeling van de individuele omstandigheden en het beroep op artikel 8 van het EVRM naar het oordeel van de rechtbank niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat inmenging op privéleven en familie- en gezinsleven van eiser met zijn ouders door het opleggen van het inreisverbod gerechtvaardigd is. Verweerder heeft in het voordeel van eiser meegewogen de jeugdige leeftijd waarop hij naar Nederland is gekomen, de lange periode van rechtmatig verblijf en de bestaande familiebanden in Nederland. Verder heeft verweerder in het voordeel van eiser meegewogen dat niet is gebleken dat eiser sterke banden heeft met Marokko. Aan de andere kant heeft verweerder zwaar gewicht kunnen hechten aan het feit dat eiser is veroordeeld tot in totaal vijfendertig maanden gevangenisstraf en jeugddetentie en bovendien schuldig is bevonden aan diefstal met geweld. Zijn laatste delict waarvoor eiser onherroepelijk is veroordeeld heeft hij gepleegd in juli 2014. Verweerder heeft kunnen overwegen dat eisers criminele gedragingen de lange duur van zijn verblijf in Nederland van ruim tweeëntwintig jaar hebben overschaduwd in die zin dat afbreuk is gedaan aan zijn integratie. Hoewel eiser de basisschool en de MAVO heeft afgerond en in loondienst heeft gewerkt, heeft verweerder in het nadeel van eiser kunnen meewegen dat hij sinds 2012 voor zijn inkomen afhankelijk is geweest van een bijstandsuitkering. Verweerder heeft ook de conclusie kunnen trekken dat niet kan worden gesteld dat banden met Marokko geheel ontbreken, omdat verondersteld mag worden dat eiser in meer dan geringe mate bekend is met de Marokkaanse cultuur, gebruiken en de aldaar gesproken taal. Hij heeft onder meer familie daar, is er terug geweest voor vakantie en is een volwassen man die ook daar een netwerk kan opbouwen. Ondanks dat eiser de belangrijkste sociale, culturele en familiaire banden in Nederland heeft, heeft verweerder kunnen concluderen dat eiser niet zodanige sociale en culturele banden met Nederland heeft opgebouwd dat om die reden het privéleven en familie- en gezinsleven van eiser met zijn ouders gerespecteerd moet worden. Niet ten onrechte heeft verweerder het belang van bescherming van de openbare orde zwaarder laten wegen dan het belang van eiser en de lange duur van zijn verblijf in Nederland. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder tevens in de beoordeling mogen betrekken dat de strafvervolging voor woninginbraak gepleegd op 24 december 2014 niet duidt op een positieve gedragsverandering. Van strijd met de onschuldpresumptie is geen sprake, nu verweerder in zijn afweging heeft betrokken dat niet vaststaat dat eiser ook daadwerkelijk zal worden veroordeeld. Daarbij heeft verweerder tevens overwogen dat ook overigens niet is gebleken van feiten en omstandigheden die duiden op een positieve gedragsverandering. De door eiser gestelde omstandigheden dat verweerder heeft stilgezeten sinds het door eiser in 2001 gepleegde delict en de wettelijke beslistermijn bij de aanvraag zeer ruim heeft overschreden, maken het vorenstaande evenmin anders. Dat het in 2001 gepleegde misdrijf in het verleden ligt, heeft verweerder niet in het voordeel van eiser hoeven meewegen reeds nu eiser ook daarna nog meerdere malen onherroepelijk is veroordeeld wegens het plegen van misdrijven. Het beroep van eiser op het arrest van het EHRM van 3 oktober 2014 inzake Jeunesse tegen Nederland (nr. 12738/10 , te vinden via hudoc.echr.coe.int) slaagt voorts niet reeds nu in de onderhavige zaak geen sprake is van een situatie van een langdurige periode van onrechtmatig verblijf waarna de overheid geen actie heeft ondernomen om eiser uit te zetten.
5.6.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank de door eiser aangevoerde omstandigheden niet voldoende bijzonder of zwaarwegend hoeven te achten om af te zien van het aan eiser opleggen van een inreisverbod voor de duur van tien jaren.
5.7.
Alles overziend is de rechtbank van oordeel dat verweerder hiermee voldoende heeft gemotiveerd welke waarde hij aan de door eiser aangevoerde individuele omstandigheden heeft toegekend en waarom artikel 8 van het EVRM zich niet verzet tegen de oplegging van een inreisverbod. Uit deze motivering blijkt tevens dat er “very strong reasons” bestonden, als bedoeld in het arrest van het EHRM inzake Balogun , die verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag kon leggen. De persoonlijke belangen van eiser zijn door verweerder in afdoende mate meegewogen.
5.8.
Met eiser en anders dan verweerder heeft overwogen is de rechtbank tot slot van oordeel dat de uitleg die het Hof van Justitie (het Hof) in het arrest van 11 juni 2015 (ECLI:EU:C:2015:377) heeft gegeven aan het begrip “gevaar voor de openbare orde” als bedoeld in artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn niet alleen relevant is in geval van oplegging van een terugkeerbesluit, maar ook wanneer een inreisverbod is uitgevaardigd. Voor zover verweerder in het kader van de uitvaardiging van het inreisverbod geen rekening heeft gehouden met de door het Hof geformuleerde criteria bevat het bestreden besluit een motiveringsgebrek. De rechtbank ziet evenwel aanleiding artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht toe te passen, nu verweerder in het kader van de toets aan artikel 8 van het EVRM aan de door het Hof bedoelde omstandigheden heeft getoetst. Zo heeft verweerder in de beoordeling onder meer betrokken de aard en ernst van de delicten, het gevaar voor recidive, het tijdsverloop sinds het laatst gepleegde delict en de duur van het rechtmatig verblijf in Nederland.
6. Het beroep voor zover gericht tegen het inreisverbod is daarom ongegrond. Gelet daarop is het beroep voor zover gericht tegen de afwijzing van de aanvraag van eiser tot verlenging van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd niet-ontvankelijk.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
7. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 15/10347,
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen het inreisverbod ongegrond;
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen de afwijzing van de aanvraag van eiser tot verlenging van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd niet-ontvankelijk.
De voorzieningenrechter,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 15/10348,
- wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Singeling, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S.P.M. van Boheemen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 december 2015.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: SvB
Coll.: RvB
D: B
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.