201504073/1/A2.
Datum uitspraak: 8 juni 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 15 april 2015 in zaken nrs. 14/3845 en 14/3916 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluiten van 24 september 2013 en 24 december 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag van [appellante] over 2010 en 2011 definitief vastgesteld op nihil. Tevens heeft dienst de over die jaren uitbetaalde voorschotten van € 1.345,00 en € 3.187,00 van [appellante] teruggevorderd.
Bij besluiten van 11 november 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] tegen het besluit van 24 september 2013 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. De dienst heeft het bezwaar van [appellante] tegen het besluit van 24 december 2013, voor zover dat betrekking heeft op de periode van 14 december 2011 tot en met 31 december 2011, gegrond verklaard en voor het overige ongegrond.
Bij uitspraak van 15 april 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 januari 2016, waar [appellante], bijgestaan door mr. H.M.G. Duijsters, advocaat te Maastricht, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. E.J.E. Groothuis, werkzaam bij de dienst, zijn verschenen.
De zaak is vervolgens door de enkelvoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een meervoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting verder behandeld op 7 april 2016, waar [appellante], bijgestaan door mr. H.M.G. Duijsters, voornoemd, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, werkzaam bij de dienst, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De Belastingdienst/Toeslagen heeft aan de besluiten van 11 november 2014 ten grondslag gelegd dat volgens de gemeentelijke basisadministratie (thans basisregistratie persoonsgegevens) [appellante] in 2010 en 2011 gehuwd was met [partner] en dat zij op hetzelfde adres stonden ingeschreven. [partner] wordt daarom als partner in de zin van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) aangemerkt. Aangezien [appellante] op 14 december 2011 een verzoekschrift tot echtscheiding bij de rechtbank heeft ingediend, heeft de dienst [partner] vanaf die datum tot en met 31 december 2011 niet aangemerkt als toeslagpartner. Omdat [partner] in de voorliggende periode van 1 januari 2010 tot en met 13 december 2011 geen inkomsten uit arbeid had en ook niet viel onder de doelgroepen van het UWV of de gemeente in de zin van de Wet kinderopvang (hierna: de Wko), heeft [appellante] over die periode geen recht op kinderopvangtoeslag en dient zij de verstrekte voorschotten terug te betalen, aldus de dienst.
2. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zij over de periode van 1 januari 2010 tot en met 13 december 2011 geen recht op kinderopvangtoeslag heeft. Volgens [appellante] heeft de rechtbank miskend dat de dienst [partner] ten onrechte als haar toeslagpartner over die periode heeft aangemerkt. Zij voert aan dat zij en [partner] in voormelde periode in feite duurzaam gescheiden van elkaar leefden. [partner] was in die periode in Duitsland gedetineerd waardoor zij gedwongen waren afzonderlijk van elkaar een eigen leven te leiden. Zij kwam in die periode in aanmerking voor een alleenstaande ouderkorting in het kader van de inkomstenbelasting, kindgebonden budget en zorgtoeslag. Volgens [appellante] leiden deze omstandigheden tot de conclusie dat zij en [partner] feitelijk duurzaam gescheiden leefden. Zij voert voorts aan dat de dienst ten onrechte de duurzaamheid van de echtelijke samenleving heeft afgeleid uit de inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie. Tot slot is de rechtbank volgens [appellante] ten onrechte niet ingegaan op haar betoog dat de Wko een leemte bevat, omdat die wet niet voorziet in de situatie waarin de toeslagpartner in detentie in het buitenland zit en ingeschreven staat op het woonadres van de belanghebbende.
2.1. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wko is op deze wet de Awir van toepassing.
Ingevolge artikel 6, derde lid, heeft een ouder met een partner slechts aanspraak op een kinderopvangtoeslag, indien de partner in Nederland, een andere lidstaat of Zwitserland woont, en:
a. in Nederland, een andere lidstaat of Zwitserland arbeid verricht,
b. een uitkering ontvangt als bedoeld in het eerste lid, onder c, d, e, h of i en gebruikt maakt van een in één van die onderdelen bedoelde voorziening gericht op arbeidsinschakeling of een daarmee vergelijkbare uitkering respectievelijk voorziening, vastgesteld krachtens de wetgeving van een andere lidstaat of Zwitserland,
c. werkloos wordt als bedoeld in het tweede lid en een uitkering ontvangt als bedoeld in het tweede lid, onder a of b, of een daarmee vergelijkbare uitkering, vastgesteld krachtens de wetgeving van een andere lidstaat of Zwitserland, of
d. een persoon is als bedoeld in het eerste lid, onder f, g, j, k of l.
Bij wet van 7 juli 2010 tot wijziging van de Wet kinderopvang, de Wet op het onderwijstoezicht, de Wet op het primaire onderwijs en enkele andere wetten in verband met wijzigingen in het onderwijsachterstandenbeleid (Stb. 2010, 296) is de citeertitel van de Wet kinderopvang met ingang van 1 augustus 2010 gewijzigd in de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen en zijn de artikelen 1 tot en met 89 vernummerd tot 1.1 tot en met 1.89.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awir is de partner van de belanghebbende de niet duurzaam gescheiden levende echtgenoot of geregistreerde partner.
2.2. Niet in geschil is dat [appellante] en [partner] in 2010 en 2011 met elkaar gehuwd waren. Uit artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awir volgt dat [partner] voor die jaren de toeslagpartner van [appellante] is, tenzij zij duurzaam gescheiden leefden. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 6 februari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ0790) kan van duurzaam gescheiden leven als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awir worden gesproken, indien bij de gehuwden de toestand is ingetreden, dat ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd, en deze toestand door hen beiden, althans door één van hen, als bestendig is bedoeld. In de Wko is weliswaar geen bepaling opgenomen die betrekking heeft op de situatie waarin de toeslagpartner in detentie in het buitenland verblijft en staat ingeschreven op hetzelfde woonadres als de belanghebbende, maar bij de beoordeling of betrokkenen duurzaam gescheiden leven kunnen de omstandigheden van het geval worden betrokken. Anders dan [appellante] betoogt, heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen het verblijf van [partner] van 30 juli 2009 tot 30 december 2011 in een gevangenis in Duitsland terecht als onvoldoende heeft beschouwd om een duurzaam gescheiden leven aan te nemen. Uit de detentie van [partner] kan niet een bewuste keuze voor verbreking van de echtelijke samenleving en het leiden van een leven als waren zij niet gehuwd worden afgeleid. Deze kan wel worden afgeleid uit het door [appellante] op 14 december 2011 ingediende verzoekschrift tot echtscheiding bij de rechtbank dat heeft geleid tot het uitspreken van de echtscheiding op 31 juli 2013. De rechtbank is terecht de dienst gevolgd in diens standpunt dat niet is gebleken dat vóór het indienen van het verzoekschrift tot echtscheiding de intentie bestond om de relatie te beëindigen. [appellante] heeft geen stukken overgelegd waaruit die intentie blijkt. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] en [partner] niet duurzaam gescheiden leefden in de periode van 1 januari 2010 tot en met 13 december 2011 en dat [partner] daarom in die periode als partner in de zin van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awir, van [appellante] moet worden aangemerkt. De dienst heeft ter zitting toegelicht dat voor zijn standpunt niet doorslaggevend is geweest dat [appellante] en [partner] in de periode in geding op hetzelfde woonadres in de gemeentelijke basisadministratie stonden ingeschreven. Dat [appellante], naar zij stelt, in die periode in aanmerking kwam voor kindgebonden budget en zorgtoeslag en een alleenstaande ouderkorting in het kader van de inkomstenbelasting, leidt niet tot een ander oordeel. De Belastingdienst/Toeslagen heeft toegelicht dat bij de vaststelling van de zorgtoeslag en het kindgebonden budget is uitgegaan van een nihil inkomen van de toeslagpartner. Voorts heeft [appellante] over 2010 een alleenstaande ouderkorting gekregen, omdat zij in de aangifte inkomstenbelasting voor dat jaar, anders dan voor 2011, niet heeft gekozen voor fiscaal partnerschap met [partner].
Nu [partner] van 1 januari 2010 tot en met 13 december 2011 toeslagpartner van [appellante] is en niet in geschil is dat in dit geval niet is voldaan aan de vereisten genoemd in artikel 6 van de Wko omdat [partner] in die periode geen arbeid heeft verricht of onder één van de categorieën uit dat artikel valt, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] over die periode geen recht op kinderopvangtoeslag heeft.
Het betoog faalt.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Jansen, griffier.
w.g. Borman w.g. Jansen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2016
609.