ECLI:NL:RVS:2016:1577

Raad van State

Datum uitspraak
8 juni 2016
Publicatiedatum
8 juni 2016
Zaaknummer
201507541/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om openbaarmaking documenten op grond van de Wet openbaarheid van bestuur

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 3 september 2015, waarin het beroep tegen de afwijzing van een verzoek om openbaarmaking van documenten door de minister van Veiligheid en Justitie ongegrond werd verklaard. Het verzoek was ingediend op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) en was afgewezen bij besluit van 1 september 2014. De minister had het bezwaar van [appellante], ingediend door haar gemachtigde mr. J.M.C. Niederer, niet-ontvankelijk verklaard omdat er geen voldoende specifieke machtiging was overgelegd.

De rechtbank oordeelde dat de minister zich op het standpunt mocht stellen dat niet aannemelijk was gemaakt dat Niederer gemachtigd was om namens [appellante] bezwaar te maken. [appellante] ging in hoger beroep en betoogde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de machtiging niet voldoende specifiek was. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 15 april 2016 ter zitting behandeld.

De Afdeling oordeelde dat de machtiging van 4 mei 2014, hoewel algemeen geformuleerd, voldoende duidelijk was om de vertegenwoordigingsbevoegdheid van Niederer te bepalen. De minister had het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en het besluit van de minister van 23 december 2014. De minister werd opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van [appellante]. Tevens werd de minister veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan [appellante].

Uitspraak

201507541/1/A3.
Datum uitspraak: 8 juni 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 3 september 2015 in zaak nr. 14/9002 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 1 september 2014 heeft de minister een verzoek van [appellante] op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) afgewezen.
Bij besluit van 23 december 2014 heeft de minister het door mr. J.M.C. Niederer namens [appellante] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 3 september 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 april 2016, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. H.O. Nieuwpoort, werkzaam bij de Centrale Verwerking Openbaar Ministerie (hierna: de CVOM), is verschenen.
Overwegingen
1. Bij besluit van 1 september 2014 heeft de minister een verzoek van [appellante] om openbaarmaking van documenten afgewezen.
Bij besluit van 23 december 2014 heeft de minister het door Niederer namens [appellante] daartegen gemaakte bezwaar kennelijk
niet-ontvankelijk verklaard. Daaraan heeft de minister ten grondslag gelegd dat Niederer geen voldoende specifieke machtiging heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij is gemachtigd om namens [appellante] bezwaar te maken. Niederer heeft geen gebruik gemaakt van de door de minister bij brief van 28 oktober 2014 geboden gelegenheid om dit verzuim binnen vier weken te herstellen.
2. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat niet aannemelijk is gemaakt dat zij Niederer heeft gemachtigd om namens haar bezwaar te maken. Zij verwijst daartoe onder meer naar de uitspraak van de Afdeling van 24 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4665.
2.1. Ingevolge artikel 2:1, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan het bestuursorgaan van een gemachtigde een schriftelijke machtiging verlangen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 9 september 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ7164) bevat artikel 6:6 van de Awb een bevoegdheid om het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren als niet is voldaan aan artikel 6:5 van de Awb of aan enig ander bij wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar. Hieronder kan ook worden begrepen het desgevraagd overleggen van een machtiging of ander stuk waaruit de bevoegdheid tot het maken van bezwaar blijkt.
Zoals de Afdeling in de door [appellante] genoemde uitspraak heeft overwogen, staat geen rechtsregel in de weg aan het verlenen van een in algemene bewoordingen geformuleerde machtiging tot het voeren van procedures en het in verband daarmee verrichten van alle noodzakelijke handelingen. Een machtiging dient wel voldoende specifiek te zijn om de grenzen van de vertegenwoordigingsbevoegdheid te kunnen bepalen. Zo strekt een machtiging voor, bijvoorbeeld, het indienen van een bezwaarschrift zich niet uit tot het indienen van een beroepschrift. Een dergelijke machtiging ligt in deze zaak niet voor. In de machtiging van 4 mei 2014 staat dat Niederer bevoegd is om [appellante] te vertegenwoordigen en alle handelingen te verrichten teneinde geschillen in rechte te bestrijden en al hetgeen daartoe door de gemachtigde noodzakelijk wordt geacht, waaronder het aanwenden van rechtsmiddelen en opvragen van gegevens, bijvoorbeeld op grond van de Wob, en het bij weigering voeren van gerechtelijke procedures teneinde deze gegevens alsnog te verkrijgen. Hoewel zeer algemeen geformuleerd, zijn de grenzen van de vertegenwoordigingsbevoegdheid aldus voldoende bepaalbaar. Uit de machtiging, die reeds bestond ten tijde van het maken van bezwaar, kan worden afgeleid dat Niederer ook bevoegd was om [appellante] in bezwaar te vertegenwoordigen. Derhalve heeft de minister het bezwaar ten onrechte wegens het ontbreken van een specifieke machtiging niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft dat niet onderkend.
Het betoog slaagt.
3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 23 december 2014 van de minister alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb voor vernietiging in aanmerking. De minister dient een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
4. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
5. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 3 september 2015 in zaak nr. 14/9002;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister van Veiligheid en Justitie van 23 december 2014, kenmerk CVOM/BV/WOB/2014/89;
V. bepaalt dat tegen het door de minister van Veiligheid en Justitie te nemen nieuwe besluit op bezwaar van [appellante] slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VI. veroordeelt de minister van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 992,00 (zegge: negenhonderdtweeënnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat de minister van Veiligheid en Justitie aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 413,00 (zegge: vierhonderddertien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T.E. Larsson-van Reijsen, griffier.
w.g. Borman w.g. Larsson-van Reijsen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2016
344.