200904125/1/V1.
Datum uitspraak: 13 juli 2011
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, van 12 mei 2009 in zaak nr. 08/19403 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 14 juni 2007 heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met terugwerkende kracht tot 30 september 2002 ingetrokken.
Bij besluit van 6 mei 2008 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 12 mei 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 8 juni 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 januari 2011, waar de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.J.A. Leijen, advocaat te Alkmaar, en de minister voor Immigratie en Asiel, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
2.1. In de eerste grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij eerst per 1 april 2001 tot de legale arbeidsmarkt, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van Besluit nr. 1/80 van de Associatieraad van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de associatie tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek Turkije (hierna: Besluit nr. 1/80), is gaan behoren. Hiertoe voert hij aan dat de rechtbank heeft miskend dat hij per 17 september 1999 een verblijfsrecht en toestemming om arbeid in loondienst te verrichten had, zodat hij reeds per die datum tot de legale arbeidsmarkt is gaan behoren. Volgens de vreemdeling doet daaraan niet af dat zijn werkgever heeft nagelaten per 17 september 1999 de arbeidsovereenkomst bij het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (hierna: het UWV) aan te melden en ten behoeve van hem premies voor de sociale verzekeringen af te dragen, aangezien de verplichting daartoe louter op zijn werkgever rustte.
2.1.1. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van Besluit nr. 1/80 heeft de Turkse werknemer die tot de legale arbeidsmarkt van een lidstaat behoort:
- na een jaar legale arbeid in die lidstaat recht op verlenging van zijn arbeidsvergunning bij dezelfde werkgever, indien deze werkgelegenheid heeft;
- na drie jaar legale arbeid en onder voorbehoud van de aan de werknemers uit de lidstaten te verlenen voorrang, in die lidstaat het recht om in hetzelfde beroep bij een werkgever van zijn keuze te reageren op een ander arbeidsaanbod, gedaan onder normale voorwaarden en geregistreerd bij de arbeidsbureaus van die lidstaat;
- na vier jaar legale arbeid in die lidstaat vrije toegang tot iedere arbeid in loondienst naar zijn keuze.
2.1.2. Volgens vaste jurisprudentie van thans het Hof van Justitie van de Europese Unie ontleent een Turkse werknemer rechten aan artikel 6, eerste lid, van Besluit nr. 1/80, indien hij gedurende de toepasselijke periode een onomstreden verblijfsrecht en toestemming voor de uitoefening van de door hem verrichte arbeid had. Hiertoe wordt verwezen naar de arresten van 26 november 1998, C 1/97, Birden, punten 51 en 55 en 22 december 2010, C 303/08, Bozkurt, punten 47 tot en met 49 (www.curia.europa.eu).
2.1.3. Tussen partijen is niet in geschil is dat de vreemdeling een Turkse onderdaan is, die van 17 september 1999 tot 30 september 2002 onafgebroken voor dezelfde werkgever arbeid als internationaal vrachtwagenchauffeur heeft verricht. Evenmin is in geschil dat hij voor die periode een verblijfsrecht voor het verrichten van die arbeid had en dat zijn werkgever voor die periode over een tewerkstellingsvergunning beschikte, op grond waarvan het hem was toegestaan die arbeid te verrichten. Voorts is niet in geschil dat de arbeidsovereenkomst tussen de vreemdeling en die werkgever eerst per 1 april 2001 bij het UWV is aangemeld en dat de werkgever eerst per die datum premies voor de sociale verzekeringen ten behoeve van de vreemdeling is gaan afdragen.
2.1.4. Gezien de in 2.1.3 weergegeven feiten had de vreemdeling van 17 september 1999 tot 30 september 2002 een onomstreden verblijfsrecht en toestemming voor de uitoefening van de door hem verrichte arbeid.
Het niet tijdig aanmelden van de arbeidsovereenkomst bij het UWV en het niet afdragen van premies voor de sociale verzekeringen hebben niet geleid tot intrekking of niet-verlenging van dat verblijfsrecht of die toestemming. Gezien de in 2.1.2. bedoelde jurisprudentie moet – anders dan in de uitspraak van de Afdeling van 16 juli 2008 in zaak nr. 200707959/1 (www.raadvanstate.nl) – worden geoordeeld dat dat niet aanmelden en niet afdragen in een geval als dit niet tot gevolg hebben dat een Turkse werknemer geen rechten aan artikel 6, eerste lid, van Besluit 1/80, kan ontlenen.
De grief slaagt.
2.2. In de tweede grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de Lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (hierna: richtlijn 2004/38) niet op hem van toepassing is. Hiertoe voert hij aan dat de rechtbank heeft miskend dat hij rechten aan artikel 6 van Besluit nr. 1/80 ontleent, zodat hij ook een beroep kan doen op de in richtlijn 2004/38 neergelegde procedurele waarborgen.
2.2.1. Volgens het arrest van 2 juni 2005, C 136/03, Dörr en Ünal, punt 69 (www.curia.europa.eu) zijn de procedurele waarborgen van de artikelen 8 en 9 van de Richtlijn 64/221/EEG van de Raad van 25 februari 1964 voor de coördinatie van de voor vreemdelingen geldende bijzondere maatregelen ten aanzien van verplaatsing en verblijf, die gerechtvaardigd zijn uit hoofde van de openbare orde, de openbare veiligheid en de volksgezondheid (hierna: richtlijn 64/221) van overeenkomstige toepassing op Turkse onderdanen wier rechtspositie door artikel 6 van Besluit nr. 1/80 wordt bepaald. Richtlijn 2004/38 vervangt ingevolge artikel 38, tweede lid, en blijkens punt 22 van de considerans daarvan richtlijn 64/221 en bevat in de artikelen 15, 30 en 31 met die in voormelde artikelen 8 en 9 vergelijkbare procedurele waarborgen, zodat ervan moet worden uitgegaan dat deze waarborgen eveneens van overeenkomstige toepassing zijn op Turkse onderdanen wier rechtspositie door artikel 6 van Besluit nr. 1/80 wordt bepaald. Gelet op het slagen van de eerste grief staat thans niet vast dat de vreemdeling geen rechten aan artikel 6, eerste lid, van Besluit nr. 1/80 ontleent.
De grief slaagt.
2.3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De derde grief behoeft geen bespreking meer. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het inleidend beroep gegrond worden verklaard en het besluit van 6 mei 2008 worden vernietigd.
2.4. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, van 12 mei 2009 in zaak nr. 08/19403;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Justitie van 6 mei 2008, kenmerk 5520-00-9092;
V. veroordeelt de minister voor Immigratie en Asiel tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.518,00 (zegge: vijftienhonderdachttien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de minister voor Immigratie en Asiel aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 373,00 (zegge: driehonderddrieënzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van Loon
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2011
284-620.
Verzonden: 13 juli 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,