201507906/1/A2.
Datum uitspraak: 1 juni 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 september 2015 in zaak nr. 14/8540 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 21 november 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het aan [appellante] voor het jaar 2012 toegekende voorschot kinderopvangtoeslag herzien en vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 25 oktober 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 9 september 2015 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 25 oktober 2014 vernietigd, het bezwaar tegen het besluit van 21 november 2012 ongegrond verklaard en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 mei 2016, waar [appellante], bijgestaan door mr. N. Aydogan, advocaat te Rotterdam, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. E.J.E. Groothuis, werkzaam bij die dienst, zijn verschenen.
Overwegingen
1. In geschil is de aanspraak van [appellante] op voorschotten kinderopvangtoeslag over het berekeningsjaar 2012. [appellante] heeft gesteld dat zij het gehele jaar 2012 gebruik heeft gemaakt van kinderopvang voor haar drie kinderen in [kinderopvangcentrum].
De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich op het standpunt gesteld dat [appellante] over het berekeningsjaar 2012 geen recht heeft op voorschotten kinderopvangtoeslag, omdat zij niet heeft aangetoond dat zij alle kosten van kinderopvang over dat jaar heeft voldaan.
1.1. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen het bezwaar van [appellante] ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Over de aanspraak op kinderopvangtoeslag heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellante] met de door haar overgelegde stukken niet heeft aangetoond dat zij in 2012 kosten voor kinderopvang heeft gemaakt. De Belastingdienst/Toeslagen heeft om die reden het voorschot op nihil mogen vaststellen. De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien en het bezwaar van [appellante] tegen het besluit van 21 november 2012 ongegrond verklaard.
2. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wko, zoals deze luidde ten tijde van belang, wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder kinderopvangtoeslag verstaan een tegemoetkoming van het Rijk als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder h, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) in de kosten van kinderopvang.
Ingevolge artikel 1.1a, eerste lid, is op deze wet de Awir van toepassing.
Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, aanhef en onder b, heeft een ouder jegens het Rijk aanspraak op kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten, indien het betreft kinderopvang in een geregistreerd kindercentrum.
Ingevolge artikel 1.7, eerste lid, is de hoogte van de kinderopvangtoeslag afhankelijk van:
a. de draagkracht;
b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:
1˚. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,
2˚. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en
3˚. de soort kinderopvang.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Awir verstrekken een belanghebbende, een partner en een medebewoner de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zij over 2012 kosten van kinderopvang bij [kinderopvangcentrum] heeft gemaakt. Daartoe heeft zij facturen en een jaaropgave van [kinderopvangcentrum], alsmede kwitanties, bankafschriften en een verklaring van de houder van [kinderopvangcentrum] over een betalingsregeling overgelegd. In die verklaring, gedateerd op 31 januari 2013, is vermeld dat met [appellante] een betalingsregeling is getroffen voor een bedrag van € 1.450,00, dit bedrag betrekking heeft op de maand december 2012 en betaling geschiedt in maandelijkse termijnen in 2013. Volgens [appellante] heeft zij met deze stukken aangetoond dat zij de kosten van kinderopvang contant heeft betaald.
3.1. Onder verwijzing naar de uitspraak van 22 juni 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BQ8833, overweegt de Afdeling dat uit artikel 18, eerste lid, van de Awir, gelezen in verbinding met artikel 1.7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wko, volgt dat degene die voor kinderopvangtoeslag in aanmerking wil komen, moet kunnen aantonen dat hij kosten van zulke opvang heeft gemaakt en wat de hoogte ervan is. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 5 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3942) bestaat geen aanspraak op kinderopvangtoeslag indien de vraagouder niet kan aantonen dat hij het volledige bedrag aan kosten ook daadwerkelijk heeft betaald. 3.2. Uit de jaaropgave van [kinderopvangcentrum] over 2012 volgt dat de kosten van kinderopvang voor [appellante] in dat jaar in totaal € 26.481,65 bedroegen. Om aanspraak te maken op kinderopvangtoeslag over 2012 moet [appellante] de daadwerkelijke betaling van dit bedrag aantonen.
3.3. In de door [appellante] overgelegde stukken wordt geen steun gevonden voor het oordeel dat zij heeft aangetoond de gestelde kosten van kinderopvang te hebben gemaakt. De overgelegde kwitanties vermelden steeds de betaling van bedragen van onderscheidenlijk € 2.150,00, € 2.000,00 en € 1.000,00. Deze bedragen komen niet overeen met de maandelijkse kosten van kinderopvang, die volgens de facturen over de maanden januari tot en met november 2012 € 2.317,65 bedroegen. Onder verwijzing naar de eerdergenoemde uitspraak van 22 juni 2011 wordt overwogen dat de door [appellante] overgelegde bankafschriften en kwitanties niet kunnen dienen als bewijs, nu de op de bankafschriften vermelde bedragen en data niet overeenkomen met de bedragen en data die zijn vermeld op de kwitanties. Aan de verklaring van de houder van [kinderopvangcentrum] kan niet de waarde worden gehecht die [appellante] daaraan gehecht wenst te zien, reeds omdat zij niet met bescheiden heeft gestaafd dat het bedrag waarvoor uitstel van betaling zou zijn verleend, overeenkomstig de afspraak met de houder, in 2013 is voldaan. Daar komt bij dat de som van het totale bedrag van de gestelde contante betalingen, zijnde € 24.500,00, en het bedrag van € 1.450,00 waarvoor een betalingsregeling zou zijn getroffen, opgeteld € 25.950,00 bedraagt. Dit bedrag is onvoldoende om de op de jaaropgave vermelde kosten van kinderopvang van in totaal een bedrag van € 26.481,65 te voldoen.
Aan de stelling van [appellante], dat voor de hoogte van de totale kosten van kinderopvang van een lager bedrag moet worden uitgegaan dan het bedrag dat is vermeld op de jaaropgave, wordt voorbijgegaan, reeds omdat zij geen objectieve gegevens die haar stelling staven, heeft overgelegd.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat [appellante] niet heeft aangetoond de gestelde kosten van kinderopvang te hebben gemaakt. De Belastingdienst/Toeslagen mocht om die reden het voorschot kinderopvangtoeslag voor 2012 herzien en op nihil vaststellen.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.M.A. Koster, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Koster
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2016
710.