ECLI:NL:RVS:2014:3942

Raad van State

Datum uitspraak
5 november 2014
Publicatiedatum
5 november 2014
Zaaknummer
201311519/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen herziening kinderopvangtoeslag door Belastingdienst/Toeslagen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 4 november 2013 het beroep van [appellante] ongegrond verklaarde. De Belastingdienst/Toeslagen had op 1 november 2011 het voorschot kinderopvangtoeslag over 2009 herzien en op nihil gesteld. Dit besluit werd genomen omdat [appellante] niet had aangetoond dat zij kosten had gemaakt voor kinderopvang in dat jaar. In het vervolg van de procedure verklaarde de Belastingdienst/Toeslagen het bezwaar van [appellante] ongegrond. De rechtbank bevestigde deze beslissing, wat leidde tot het hoger beroep bij de Raad van State.

De Raad van State overweegt dat volgens de Wet kinderopvang en de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, degene die aanspraak maakt op kinderopvangtoeslag moet kunnen aantonen dat hij kosten voor kinderopvang heeft gemaakt. [appellante] voerde aan dat zij voldoende bewijs had geleverd, waaronder bankafschriften en getuigenverklaringen, om aan te tonen dat zij de kosten had gemaakt. De Raad van State oordeelt echter dat de overgelegde documenten niet voldoende bewijs leveren dat de betalingen aan de gastouder daadwerkelijk hebben plaatsgevonden. De rechtbank had terecht geoordeeld dat [appellante] niet had aangetoond dat zij de volledige kosten had voldaan.

De Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank en stelt vast dat het hoger beroep ongegrond is. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, en is openbaar uitgesproken op 5 november 2014.

Uitspraak

201311519/1/A2.
Datum uitspraak: 5 november 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 november 2013 in zaak nr. 12/1969 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 1 november 2011 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het aan [appellante] toegekende voorschot kinderopvangtoeslag over 2009 herzien en op nihil gesteld.
Bij besluit van 13 maart 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 november 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Met toestemming van partijen is afgezien van een behandeling van de zaak ter zitting.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wet kinderopvang (hierna: Wko), zoals deze luidde ten tijde van belang, is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir), met uitzondering van artikel 5, van toepassing, met dien verstande dat met de aanwezigheid van een partner geen rekening wordt gehouden in de kalendermaand waarin het partnerschap aanvangt of eindigt.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, is de hoogte van de kinderopvangtoeslag afhankelijk van de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:
1˚. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar;
2˚. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en
3˚. de soort kinderopvang.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Awir, zoals deze luidde ten tijde van belang, verstrekt een belanghebbende de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
2. Aan de nihilstelling van het voorschot kinderopvangtoeslag over 2009 heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat [appellante] niet heeft aangetoond dat zij kosten heeft gehad voor kinderopvang in dat jaar.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst/Toeslagen zich ten onrechte op dit standpunt stelt. Zij stelt daartoe dat zij met bankafschriften, de getuigenverklaring van de gastouder, kwitanties van verkoop en verpanding van sieraden, overzichten van gemaakte uren, alsmede de aangifte en aanslag inkomstenbelasting van de gastouder over 2009, voldoende bewijsstukken heeft overgelegd die in onderlinge samenhang bezien aantonen dat zij de gestelde kosten daadwerkelijk heeft gemaakt. Dat zij een bedrag ter hoogte van € 1.500,00 niet heeft betaald aan het gastouderbureau vanwege wanprestatie van dit bureau dient daarbij buiten beschouwing te worden gelaten.
3.1. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 9 juli 2014 in zaak nr. 201308922/1/A2), volgt uit artikel 18, eerste lid, van de Awir, gelezen in verbinding met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wko, dat degene die aanspraak op kinderopvangtoeslag maakt, moet kunnen aantonen dat hij kosten voor kinderopvang heeft gehad en wat de hoogte van die kosten is.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat [appellante] niet heeft aangetoond dat zij de gestelde kosten voor kinderopvang geheel heeft voldaan aan de gastouder. Uitgaande van het in hoger beroep niet bestreden oordeel van de rechtbank dat [appellante] met een goudtransactie in Pakistan en bankafschriften ongeveer de helft van de kosten heeft onderbouwd, blijkt uit de overgelegde overzichten, kwitanties en bankafschriften, zowel op zichzelf als in onderlinge samenhang bezien, niet dat de resterende betalingen aan de gastouder daadwerkelijk hebben plaatsgevonden en dat de bedragen zien op de kinderopvang waarvoor zij het voorschot kinderopvangtoeslag ontving. Ook uit de enkele verklaring van de gastouder, nog daargelaten dat een dergelijke verklaring op zichzelf onvoldoende is om aan te tonen dat betaling heeft plaatsgevonden, blijkt niet dat feitelijk is betaald. Uit de aangifte en aanslag inkomstenbelasting van de gastouder over 2009 volgt voorts slechts dat de gastouder inkomsten heeft gehad. Hieruit blijkt niet, van wie die inkomsten afkomstig zijn.
3.2. Dat [appellante] kan aantonen dat zij een deel van de kosten van kinderopvang over 2009 wel heeft voldaan, betekent niet dat zij aanspraak kan maken op een evenredig lager voorschot. Onder verwijzing naar haar uitspraak van 2 april 2014 in zaak nr. 201209147/1/A2 en van 9 juli 2014 in zaak nr. 201308922/1/A2, overweegt de Afdeling dat geen aanspraak op kinderopvangtoeslag bestaat indien de vraagouder niet kan aantonen dat hij het volledige bedrag aan kosten ook daadwerkelijk heeft betaald. Daarbij gaat het in dit geval niet zozeer om het wegens wanprestatie van het gastouderbureau achtergehouden bedrag aan bemiddelingskosten, maar om een groot deel van het aan de gastouder verschuldigde bedrag.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] geen aanspraak heeft op kinderopvangtoeslag over 2009, zodat de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kinderopvangtoeslag over dat jaar terecht op nihil heeft gesteld.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Dallinga
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 november 2014
18-729.