ECLI:NL:RVS:2016:1293

Raad van State

Datum uitspraak
17 mei 2016
Publicatiedatum
12 mei 2016
Zaaknummer
201508484/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • N. Verheij
  • G.M.H. Hoogvliet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel door staatssecretaris

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De staatssecretaris had op 19 oktober 2015 besloten om de aanvraag af te wijzen, waarbij hij zich baseerde op artikel 30b, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. De vreemdeling was het niet eens met deze beslissing en heeft hiertegen beroep aangetekend bij de rechtbank Den Haag, die op 12 november 2015 het beroep ongegrond verklaarde. De vreemdeling, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. G.J. Dijkman, heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.

De Raad van State heeft in zijn uitspraak van 17 mei 2016 de grieven van de vreemdeling beoordeeld. De vreemdeling betoogde dat de staatssecretaris ten onrechte had overwogen dat hij alleen een aanvraag als kennelijk ongegrond kon afwijzen nadat hij had vastgesteld dat de aanvraag ongegrond was. De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris niet verplicht was om een vaste volgorde aan te houden bij de beoordeling van asielaanvragen en dat het niet in strijd was met de Procedurerichtlijn om een aanvraag die als kennelijk ongegrond werd afgewezen ook inhoudelijk te beoordelen.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de staatssecretaris de aanvraag van de vreemdeling niet in strijd met de Procedurerichtlijn had behandeld. Het hoger beroep werd kennelijk ongegrond verklaard, en de aangevallen uitspraak werd bevestigd zonder proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201508484/1/V2.
Datum uitspraak: 17 mei 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht (hierna: de rechtbank), van 12 november 2015 in zaken nrs. 15/18711 en 15/18712 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 19 oktober 2015 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 12 november 2015 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. G.J. Dijkman, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De in deze zaak voorgedragen grieven gaan over de door de staatssecretaris verrichte beoordeling van de asielaanvraag van de vreemdeling. De staatssecretaris heeft op die aanvraag artikel 30b, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) van toepassing geacht. In dat artikellid is artikel 32, tweede lid, van Richtlijn 2013/32/EU (PB 2013 L 180; hierna: de Procedurerichtlijn) geïmplementeerd en is beschreven in welke gevallen de staatssecretaris een aanvraag kan afwijzen als kennelijk ongegrond.
In deze uitspraak geeft de Afdeling uitleg over de vraag of de staatssecretaris, gelet op artikel 32, tweede lid, van de Procedurerichtlijn, zoals geïmplementeerd in artikel 30b, eerste lid, van de Vw 2000, gehouden is bij de beoordeling van een asielaanvraag een bepaalde vaste volgorde te hanteren en of de Procedurerichtlijn zich ertegen verzet dat hij een aanvraag, die hij kennelijk ongegrond acht, tevens inhoudelijk beoordeelt.
2. De Afdeling stelt voorop dat blijkens artikel 1 en de punten 11 en 12 van de considerans van de Procedurerichtlijn met die richtlijn is beoogd gemeenschappelijke normen en procedures vast te stellen voor de toekenning of intrekking van internationale bescherming als bedoeld in Richtlijn 2011/95/EU (PB 2011 L 337; de Kwalificatierichtlijn), teneinde te waarborgen dat verzoeken om internationale bescherming overeenkomstig de internationale en communautaire verplichtingen van de lidstaten betreffende het beginsel van non-refoulement worden onderzocht (zie ook de punten 3 en 43 van de considerans). Dit volgt ook uit de geschiedenis van totstandkoming van de Procedurerichtlijn (zie COM(2009) 554 definitief, blz. 2).
2.1. De Afdeling stelt vast dat de gevallen, waarin de staatssecretaris een aanvraag kan afwijzen als kennelijk ongegrond, zoals omschreven in artikel 30b, eerste lid, van de Vw 2000, verschillend van aard zijn. In sommige gevallen staan de feiten en omstandigheden op grond waarvan een aanvraag kennelijk ongegrond kan worden geacht los van het onderzoek naar de beschermingsbehoefte van de desbetreffende vreemdeling. Dat wil zeggen dat deze feiten en omstandigheden geen enkel verband houden met een inhoudelijke beoordeling van de aanvraag.
In andere gevallen kunnen de feiten en omstandigheden die tot een afwijzing als kennelijk ongegrond kunnen leiden niet los worden gezien van het onderzoek naar de beschermingsbehoefte. In die gevallen houdt de beoordeling of zich feiten en omstandigheden voordoen op grond waarvan een aanvraag kennelijk ongegrond kan worden geacht een inhoudelijke beoordeling van de aanvraag in.
3. De vreemdeling klaagt in haar derde grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit artikel 32, tweede lid, van de Procedurerichtlijn volgt dat de staatssecretaris alleen kan besluiten een aanvraag af te wijzen als kennelijk ongegrond, nadat hij heeft vastgesteld dat die aanvraag ongegrond is in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000. Volgens de vreemdeling heeft de rechtbank dusdoende niet onderkend dat de Procedurerichtlijn eraan in de weg staat dat de staatssecretaris een aanvraag, die hij als kennelijk ongegrond afwijst, tevens inhoudelijk beoordeelt.
3.1. Anders dan waarvan de rechtbank is uitgegaan, schrijft artikel 32, tweede lid, van de Procedurerichtlijn, zoals geïmplementeerd in artikel 30b, eerste lid, van de Vw 2000, niet voor dat de staatssecretaris bij de beoordeling van een asielaanvraag een vaste volgorde moet hanteren, waarbij hij eerst nadat hij heeft vastgesteld dat de aanvraag ongegrond is, kan toekomen aan de beoordeling of die aanvraag kennelijk ongegrond is. In dit artikellid staat louter dat de staatssecretaris de bevoegdheid heeft om in de daarin omschreven gevallen een aanvraag in plaats van als ongegrond als kennelijk ongegrond af te wijzen.
3.2. Dit betekent evenwel niet dat de staatssecretaris in strijd met de Procedurerichtlijn handelt, indien hij een aanvraag die hij kennelijk ongegrond acht op grond van feiten en omstandigheden die geen enkel verband houden met een inhoudelijke beoordeling van de aanvraag, ook inhoudelijk beoordeelt. Daarmee wordt, gelet op de doelstelling en de geschiedenis van totstandkoming van de Procedurerichtlijn, juist gewaarborgd dat aanvragen in alle gevallen worden onderzocht met inachtneming van het beginsel van non-refoulement. De handelwijze van de staatssecretaris, dat hij aanvragen die hij kennelijk ongegrond acht ook altijd inhoudelijk beoordeelt, sluit hierbij aan (zie Kamerstukken II 2014/15, 34 088, nr. 3, blz. 13).
Dat de staatssecretaris ook in dit geval niet heeft volstaan met een beoordeling of zich feiten en omstandigheden voordoen die maken dat de aanvraag van de vreemdeling kennelijk ongegrond is, maar die aanvraag inhoudelijk heeft beoordeeld, levert derhalve, anders dan de vreemdeling betoogt, geen strijd met de Procedurerichtlijn op. De vreemdeling kan evenmin worden gevolgd in haar betoog dat de staatssecretaris het in de Procedurerichtlijn gemaakte onderscheid tussen een afwijzing als ongegrond en die als kennelijk ongegrond niet in acht heeft genomen. Zoals de rechtbank, in hoger beroep onbestreden, heeft overwogen, heeft de staatssecretaris haar aanvraag immers niet tevens ongegrond geacht, maar deze louter als kennelijk ongegrond afgewezen (zie in die zin ook reeds de uitspraak van de Afdeling van 7 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1025).
De derde grief faalt.
4. Hetgeen de vreemdeling in de overige grieven aanvoert, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
5. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Klinkers, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Klinkers
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2016
549.