201408569/2/A1.
Datum uitspraak: 25 mei 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Ede,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 11 september 2014 in zaak nr. 14/624 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Ede.
Procesverloop
Bij besluit van 23 september 2013 heeft het college het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen de onderkelderde garage op het perceel [locatie] te Ede afgewezen.
Bij besluit van 11 december 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 september 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld hebben [belanghebbenden] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juni 2015, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. M.H. Blokvoort, advocaat te Deventer, ir. M. de Visser, werkzaam bij Kubiek Ruimtelijke Plannen en A. van Roekel, werkzaam bij Van Roekel & Van Roekel ingenieursbureau, en het college, vertegenwoordigd door mr. L.P. Berg, M. Florissen-Schuurman en P.W. van der Linde, allen werkzaam bij de Omgevingsdienst de Vallei, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [belanghebbenden] (hierna tezamen en in enkelvoud: [belanghebbende]), gehoord.
Bij tussenuitspraak van 5 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2501, heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen twaalf weken na verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen het gebrek in het besluit van 11 december 2013 te herstellen. De tussenuitspraak is aangehecht. Bij brief van 29 september 2015 heeft het college zijn besluit nader gemotiveerd.
[appellant] heeft een zienswijze ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft het college een schriftelijke reactie gegeven.
[belanghebbende] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft bepaald dat een tweede onderzoek ter zitting achterwege blijft. Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak van 5 augustus 2015 overwogen dat het besluit van 11 december 2013 is genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) en het niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen. Daaraan heeft de Afdeling ten grondslag gelegd dat het college het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen de onderkelderde garage niet zonder nader bouwkundig onderzoek had mogen afwijzen.
De Afdeling heeft het college in de tussenuitspraak opgedragen om het besluit van 11 december 2013 te herstellen door met inachtneming van overweging 6 van de tussenuitspraak het besluit alsnog toereikend te motiveren. Daartoe dient het college op basis van nader onderzoek te beoordelen of de onderkelderde garage in strijd met het Bouwbesluit is gebouwd en in stand wordt gehouden, waarbij het college in ieder geval dient te onderzoeken of tussen de kelder en de rechterzijde van de woning een blok beton aanwezig is.
2. Het college heeft naar aanleiding van de tussenuitspraak bij brief van 29 september 2015 het besluit van 11 december 2013 nader gemotiveerd. Het college heeft zich op basis van een door ingenieursbureau ABT B.V. te Velp verricht bouwkundig onderzoek, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het rapport "Onderzoek woonhuis [locatie] te Ede" van 2 september 2015, op het standpunt gesteld dat uit het nader onderzoek is gebleken dat de onderkelderde garage voldoet aan het Bouwbesluit en dat geen blok beton aanwezig is tussen de kelder en de zijkant van de woning aan de [locatie]. Voorts heeft het college er op gewezen dat voor de vier onder de bestaande fundering van de woning geplaatste poeren inmiddels een omgevingsvergunning is verleend en dat in dit geval niet hoefde te worden voldaan aan de aan de bouwvergunning verbonden voorwaarde. Het college stelt zich in de brief van 29 september 2015 gelet op het vorenstaande op het standpunt dat geen sprake is van overtreding van een wettelijk voorschrift, zodat het niet bevoegd is handhavend op te treden.
3. [appellant] heeft in zijn zienswijze betoogd dat het door ABT verrichte onderzoek zich ten onrechte heeft beperkt tot de onderkelderde garage en de vraag of er een blok beton aanwezig is. Omdat de onderkelderde garage is gebouwd direct naast een bestaande woning dient bij een toets aan het Bouwbesluit ook aandacht te worden besteed aan de wijze waarop in verband met de onderkelderde garage en ten behoeve van de bestaande woning constructieve voorzieningen aan en onder die woning zijn getroffen, aldus [appellant]. [appellant] heeft in dit kader voorts betoogd dat de ten behoeve van de kelder als constructieve voorziening aangebrachte poeren ook in het onderzoek hadden moeten worden betrokken, ondanks het feit dat daarvoor inmiddels een omgevingsvergunning is verleend. In dit kader heeft hij aangevoerd dat de poeren onder de woning zijn aangebracht in strijd met de verleende vergunningen uit 1996 en 2014, en betwist hij de tussenuitspraak en het in de brief van 29 september 2015 ingenomen standpunt van het college in zoverre. [appellant] heeft voorts betoogd dat het onderzoek niet deugdelijk en onvolledig is uitgevoerd door ABT. Hij verwijst hierbij naar de door hem overgelegde brieven van Hanselman Expertise van 29 oktober 2015 en van Van Wijnen Oost B.V. van 30 oktober 2015. Ten slotte heeft [appellant] betoogd dat ABT ten onrechte niet heeft getoetst of de kelder voldoet aan de eisen voor bestaande bouw uit het Bouwbesluit 2012.
Inhoudelijke beoordeling
4. Ingevolge artikel 1b, tweede lid, van de Woningwet, is het verboden een bestaand gebouw in een staat te brengen, te laten komen of te houden die niet voldoet aan de op de staat van dat gebouw van toepassing zijnde voorschriften, bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel b, tweede lid, aanhef en onderdeel a, en vierde lid.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onderdeel b, worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur technische voorschriften gegeven omtrent de staat van een bestaand bouwwerk.
5. In de tussenuitspraak heeft de Afdeling overwogen dat vast staat dat is gebouwd in strijd met een aan de bouwvergunning van 22 mei 1996 verbonden voorwaarde, zodat artikel 2.3, aanhef en onder b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) is overtreden. Voor zover het college met het in de brief van 29 september 2015 ingenomen standpunt dat geen sprake is van overtreding van artikel 2.3, aanhef en onder b, van de Wabo heeft beoogd zich te keren tegen deze overweging van de tussenuitspraak, overweegt de Afdeling dat zij behoudens zeer uitzonderlijke gevallen niet kan terugkomen van een in de tussenuitspraak gegeven oordeel. Een zeer uitzonderlijk geval is hier niet aan de orde, zodat van het in de tussenuitspraak gegeven oordeel moet worden uitgegaan.
6. In de tussenuitspraak heeft de Afdeling voorts overwogen dat het geding zich beperkt tot de vraag of de onderkelderde garage op het perceel in afwijking van de bouwvergunning van 22 mei 1996 en in strijd met het Bouwbesluit is gebouwd en in stand wordt gehouden. Om het door de Afdeling geconstateerde gebrek in het besluit van 11 december 2013 te herstellen is het college in de gelegenheid gesteld om op basis van nader onderzoek te beoordelen of de onderkelderde garage in strijd met het Bouwbesluit is gebouwd en in stand wordt gelaten, waarbij het college in ieder geval dient te onderzoeken of tussen de kelder en de rechterzijde van de woning een blok beton aanwezig is. Het door het college uit te voeren onderzoek is daarmee in de tussenuitspraak beperkt tot de kelder en een eventueel aanwezig blok beton. In hetgeen [appellant] in dit kader heeft aangevoerd, wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat het onderzoek ook betrekking moet hebben op de constructie en fundering van de naast de kelder gelegen woning. [appellant] heeft aan zijn verzoek om handhaving ook niet ten grondslag gelegd dat de constructie en fundering van de woning in strijd met het Bouwbesluit zijn. Dat hij dit standpunt in de loop van de procedure wel heeft ingenomen, betekent niet dat dit onderdeel van het geschil is geworden, nu zowel het verzoek als het besluit van het college hierop niet zien.
Evenzeer geldt voor de in de zienswijze ingenomen stelling dat de bij besluit van 7 april 2014 vergunde poeren niet aan het Bouwbesluit voldoen en in afwijking van de verleende omgevingsvergunning zijn geplaatst, dat dit geen onderwerp van het geschil is. Geen grond bestaat derhalve voor het oordeel dat het onderzoek van
het college ook op beantwoording van deze vragen had moeten zien. Hierbij wijst de Afdeling er op dat in deze procedure, voor zover betrekking hebbend op de poeren, in geschil is of de poeren in afwijking van de in 1996 verleende bouwvergunning zijn aangebracht. In de tussenuitspraak heeft de Afdeling vastgesteld dat dit het geval is en grond gezien voor het oordeel dat het besluit van 11 december 2013 in zoverre dient te worden vernietigd. Omdat de op 7 april 2014 alsnog verleende omgevingsvergunning voor het aanbrengen van de poeren ten tijde van de tussenuitspraak in rechte vast stond, heeft de Afdeling overwogen dat deze overtreding is beëindigd en het college in zoverre niet meer bevoegd is om handhavend op te treden tegen de poeren.
Voor zover [appellant] heeft verzocht in zoverre terug te komen van het oordeel in de tussenuitspraak en het geschil uit te breiden tot de vraag of de constructieve voorzieningen onder de woning in overeenstemming zijn met het Bouwbesluit, overweegt de Afdeling dat zij, zoals hiervoor onder 5 reeds is overwogen, behoudens zeer uitzonderlijke gevallen niet kan terugkomen van een in de tussenuitspraak gegeven oordeel. Een zeer uitzonderlijk geval is hier niet aan de orde, zodat van het in de tussenuitspraak gegeven oordeel moet worden uitgegaan. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat het door ABT uitgevoerde onderzoek te beperkt is.
7. Het aan de nadere motivering van het besluit ten grondslag gelegde onderzoek naar de vraag of de onderkelderde garage in strijd met het Bouwbesluit is gebouwd en in stand wordt gelaten alsmede de vraag of er tussen de kelder en de rechterzijde van de woning een blok beton aanwezig is, is uitgevoerd door deskundigen van ABT, een onafhankelijk ingenieursbureau. Blijkens het hiervoor onder 2 vermelde rapport van 2 september 2015 hebben de deskundigen de beschikking gehad over door het college verstrekte informatie met betrekking tot de in 1996 verleende bouwvergunning voor de onderkelderde garage en de omgevingsvergunning van 7 april 2014 voor de poeren. Op 27 augustus 2015 hebben zij ter plaatse van de onderkelderde garage onderzoek verricht. Het rapport van 2 september 2015 bevat een uitvoerige beschrijving van de ten behoeve van het onderzoek verrichte handelingen, voorzien van fotomateriaal, en van de bevindingen uit het onderzoek. Op basis van de verrichte boringen en endoscopisch onderzoek achter de kelderwand hebben de deskundigen geconcludeerd dat er geen blok beton is aangetroffen tussen de kelder en de rechterzijde van de woning. Voorts hebben de deskundigen vastgesteld dat de onderkelderde garage is gebouwd overeenkomstig de voorschriften van het Bouwbesluit 1992.
8. Volgens de door [appellant] overgelegde schriftelijke reacties van Hanselman en Van Wijnen is het onderzoek van ABT naar de aanwezigheid van een blok beton tussen de kelder en de woning gebrekkig en kan op basis van de uitgevoerde boringen niet worden vastgesteld dat geenblok beton aanwezig is. Hiertoe plaatsen Hanselman en Van Wijnen vraagtekens bij de diepte waarop is geboord en stelt Van Wijnen dat ten onrechte niet eerst de dikte van de kelderwand is vastgesteld alvorens het endoscopisch onderzoek achter de kelderwand te verrichten.
De Afdeling ziet in hetgeen in de brieven van Hanselman en Van Wijnen in dit kader is vermeld geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het onderzoek door ABT in zoverre ondeugdelijk is geweest en het college hierop niet mocht afgaan. Op de hoorzitting van de bezwaarschriftencommissie is vastgesteld dat de prefab betonnen wandelementen van de kelder 25 cm dik zijn, zodat voor ABT geen aanleiding bestond de dikte op basis van eigen onderzoek vast te stellen. Drie door ABT gekozen boorlocaties in de kelderwand bevinden zich op een hoogte van 60 cm boven de keldervloer en één boring is verricht op een hoogte van 30 cm boven de keldervloer. Bij alle vier locaties heeft ABT zand aangetroffen achter de kelderwand en geen betonboorsel. Uitgaande van de omvang die het volgens [appellant] ten tijde van de bouw gestorte blok beton van ongeveer 10 m³ tot 15 m³ zou moeten hebben, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat direct achter de volledige hoogte van de keldermuur die grenst aan de zijgevel van de woning beton aanwezig zou moeten zijn. Gelet hierop bestaat geen reden om aan te nemen dat op basis van de boringen op de door ABT gekozen hoogte niet kan worden vastgesteld dat geen blok beton aanwezig is.
Nu op basis van de boringen en endoscopisch onderzoek kon worden vastgesteld of een blok beton tussen de kelder en woning aanwezig is, heeft het college geen reden hoeven zien om nog aanvullend onderzoek vanuit de kruipruimte te laten doen.
Het betoog faalt in zoverre.
9. Hanselman en Van Wijnen stellen voorts dat op basis van het uitgevoerde onderzoek door ABT niet kan worden vastgesteld of de onderkelderde garage voldoet aan de voorschriften van het Bouwbesluit. Van Wijnen stelt in dit verband dat een rapport van een grondonderzoek, productietekeningen, constructietekeningen en constructieberekeningen van de kelder niet bij het rapport van ABT zijn gevoegd. Hanselman en Van Wijnen bekritiseren voorts de beperkte reikwijdte van het onderzoek en stellen dat een volledig onderzoek naar de bouwtechnische eisen van het Bouwbesluit ook een onderzoek naar de constructie onder de woning had moeten omvatten.
Zoals reeds is overwogen onder 6, bestaat geen grond voor het oordeel dat het door ABT uitgevoerde onderzoek te beperkt is. Anders dan waarvan Hanselman en Van Wijnen lijken uit te gaan, bestaan geen aanknopingspunten voor het oordeel dat in verband met de bouw van de onderkelderde garage herfundering van de woning van [belanghebbende] heeft plaatsgevonden en dit onderdeel uitmaakt van het bouwplan. Nu tussen de kelder en de woning geen blok beton aanwezig is en derhalve ook geen sprake kan zijn van de door Van Wijnen geopperde verkleving tussen de kelder en onder de woning aangebrachte poeren, bestaan evenmin aanknopingspunten voor het oordeel dat deze constructies één geheel zijn gaan vormen en als gezamenlijk project moeten worden aangemerkt.
In het rapport van ABT is een uitvoerige beschrijving gegeven van waarnemingen uit bouwkundig onderzoek van de kelder en is weergegeven aan welke voorschriften van het Bouwbesluit 1992 de kelder is getoetst. De Afdeling heeft in de reacties van Hanselman en Van Wijnen geen aanknopingspunten gevonden voor twijfel aan de door ABT in het rapport neergelegde conclusie dat de kelder is gebouwd overeenkomstig de voorschriften uit het Bouwbesluit 1992. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat Hanselman te kennen heeft gegeven dat de onderkelderde garage kennelijk naar behoren is gefundeerd. Voorts bestaat geen reden om te twijfelen aan het door het college ingenomen standpunt dat ook zonder de door Van Wijnen genoemde stukken kon worden beoordeeld of de kelder in overeenstemming met het Bouwbesluit is gebouwd. De kelder betreft een relatief eenvoudige constructie, bestaande uit prefab betonnen elementen, en naast het vermeende blok beton heeft [appellant] noch Van Wijnen aanwijzingen naar voren gebracht dat de constructie van de fundering van de kelder niet voldoet aan de eisen van het Bouwbesluit dan wel dat de door ABT uitgevoerde toets aan het Bouwbesluit niet juist is.
Anders dan Van Wijnen veronderstelt, bestaat de ondergrond van de kelder niet uit losse bosgrond, maar uit ongeroerde zandgrond, zodat hierin geen noodzaak was gelegen voor ABT om een grondonderzoek uit te voeren. Voor zover Hanselman en Van Wijnen hebben aangegeven dat de gekozen bouwmethode niet juist is en deze bovendien op onjuiste wijze werd uitgevoerd, wordt hieraan voorbij gegaan nu dit aspect geen onderdeel is van het door ABT uitgevoerde onderzoek.
Gelet op vorenstaande ziet de Afdeling in hetgeen Hanselman en Van Wijnen hebben gesteld geen aanknopingspunten voor het oordeel dat ABT op basis van het verrichte onderzoek niet heeft kunnen vaststellen dat de kelder destijds in overeenstemming met het Bouwbesluit 1992 is gebouwd.
[appellant] heeft evenwel terecht betoogd dat voor de beantwoording van de vraag of zich een overtreding van artikel 1b, tweede lid, van de Woningwet voordoet, dient te worden beoordeeld of de fundering van de kelder voldoet aan de constructieve voorschriften voor bestaande bouwwerken uit het ten tijde van de besluitvorming geldende Bouwbesluit 2012. In het rapport van ABT is hieraan ten onrechte geen aandacht besteed en het college, dat zich op het standpunt stelt dat uitsluitend dient te worden getoetst aan de voorschriften uit het Bouwbesluit 1992, heeft derhalve alsnog niet toereikend gemotiveerd dat de onderkelderde garage niet in strijd met het Bouwbesluit in stand wordt gehouden. Gelet op het hiernavolgende ziet de Afdeling evenwel aanleiding om de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten.
In het licht van de resultaten uit het door ABT uitgevoerde onderzoek en hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat de constructieve situatie van de onderkelderde garage niet voldoet aan de constructieve eisen voor bestaande bouw uit het Bouwbesluit 2012. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat het college genoegzaam heeft gemotiveerd dat de constructieve situatie van de onderkelderde garage voldoet aan de ten tijde van de bouw geldende voorschriften uit het Bouwbesluit 1992 en [appellant] naast het volgens hem gestorte blok beton, dat niet is aangetroffen tussen de kelder en de woning, geen concrete feiten of aanwijzingen naar voren heeft gebracht waaruit moet worden geconcludeerd dat strijdigheid met het Bouwbesluit 2012 aannemelijk is. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat sprake is van overtreding van artikel 1b, tweede lid, van de Woningwet en het college is derhalve niet bevoegd om handhavend op te treden. Dat een medewerker van de gemeente volgens [appellant] te kennen heeft gegeven, wat daarvan ook zij, dat de problemen in de woning van [appellant] verband houden met de bouw van de onderkelderde garage, leidt in het licht van de resultaten van meervermeld onderzoek door ABT niet tot een ander oordeel.
Het betoog faalt evenzeer voor het overige.
10. Gelet op vorenstaande ziet de Afdeling geen reden om zelf een deskundige te benoemen dan wel om [appellant] in de gelegenheid te stellen een onderzoek naar de constructieve situatie van de onderkelderde garage te laten verrichten, zoals hij heeft verzocht.
11. Gelet op hetgeen in de tussenuitspraak is overwogen, is het hoger beroep gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant] tegen het besluit van 11 december 2013 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikelen 7:12, eerste lid, en 3:2 van de Awb. De Afdeling ziet aanleiding te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 11 december 2013 in stand blijven. Dat betekent dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het niet bevoegd is handhavend op te treden tegen de onderkelderde garage op het perceel [locatie].
12. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Daarbij wordt het volgende in aanmerking genomen. [appellant] heeft op het formulier proceskosten te kennen gegeven dat hij kosten heeft gemaakt in verband met de door deskundigen aan hem uitgebrachte deskundigenrapporten, alsmede de kosten, verbonden aan het meebrengen van deze deskundigen naar de zitting.
Blijkens de door [appellant] overgelegde factuur van Kubiek Ruimtelijke Plannen is 37 uur besteed aan het opstellen van twee rapporten en het verstrekken van diverse adviezen. Voor vergoeding van kosten van een ingeschakelde deskundige is vereist dat het resultaat van de werkzaamheden is neergelegd in een schriftelijk verslag. De aan [appellant] gedeclareerde kosten in verband met het geven van diverse adviezen worden derhalve niet vergoed. De kosten in verband met het opstellen van de twee deskundigenrapporten zien op het rapport "Bouwvergunning onderkelderde garage 1996" van 27 maart 2015 en het rapport "Analyse omgevingsvergunning fundatiepoeren 2014" van 23 april 2015. Laatstgenoemd rapport heeft betrekking op de bij besluit van 7 april 2014 verleende omgevingsvergunning voor de vier poeren, welke vergunning in deze procedure niet voorligt, zodat de in zoverre gemaakte kosten evenmin worden vergoed. De Afdeling stelt de te vergoeden kosten in verband met het opstellen van het rapport "Bouwvergunning onderkelderde garage 1996" vast op een bedrag van € 300,00. Hierbij is bij gebreke van een specificatie van het bestede aantal uren aan dit rapport uitgegaan van vier uren en een forfaitair bedrag van € 75,00 per uur.
Blijkens de door [appellant] overgelegde factuur van Van Roekel & Van Roekel is 10,5 uur besteed aan het opstellen van twee rapporten. Het rapport van 31 maart 2015 heeft betrekking op de bij besluit van 7 april 2014 verleende omgevingsvergunning voor de vier poeren, zodat de in zoverre gemaakte kosten niet worden vergoed. Het rapport van 28 mei 2014 betreft een onderzoek naar de mogelijke oorzaken van de scheurvorming en verzakkingen van de woning van [appellant], waarbij de constructie van de onderkelderde garage is betrokken. De Afdeling stelt de te vergoeden kosten in verband met het opstellen van dit rapport vast op een bedrag van € 300,00. Ook hierbij is de Afdeling, bij gebreke van een specificatie van het bestede aantal uren aan dit rapport, uitgegaan van vier uren en een forfaitair bedrag van € 75,00 per uur.
De Afdeling stelt de te vergoeden kosten in verband met het meebrengen van de deskundige naar de zitting vast op in totaal € 78,88, zijnde de gemaakte reiskosten.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 11 september 2014 in zaak nr. 14/624;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Ede van 11 december 2013, kenmerk 770640;
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Ede tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2910,88 (zegge: tweeduizend negenhonderdtien euro en achtentachtig cent), waarvan € 2232,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Ede aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 411,00 (zegge: vierhonderdelf euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Deen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2016
604.