201408569/1/A1.
Datum uitspraak: 5 augustus 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Ede,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 11 september 2014 in zaak nr. 14/624 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Ede.
Procesverloop
Bij besluit van 23 september 2013 heeft het college het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen de onderkelderde garage op het perceel [locatie] te Ede afgewezen.
Bij besluit van 11 december 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 september 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld hebben [partij A] en [partij B] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juni 2015, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. M.H. Blokvoort, advocaat te Deventer, ir. M. de Visser, werkzaam bij Kubiek Ruimtelijke Plannen en A. van Roekel, werkzaam bij Van Roekel & Van Roekel ingenieursbureau, en het college, vertegenwoordigd door mr. L.P. Berg, M. Florissen-Schuurman en P.W. van der Linde, allen werkzaam bij de Omgevingsdienst de Vallei, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [partij A] en [partij B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [partij]), gehoord.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
2. [appellant] is woonachtig op het adres Leendert van Zoelenlaan 4. Bij besluit van 22 mei 1996 heeft het college aan [partij] bouwvergunning verleend voor de bouw van een garage-berging met kelder bij de naastgelegen woning op [locatie]. [appellant] heeft het college verzocht op te treden tegen de onderkelderde garage, omdat deze in afwijking van de in 1996 verleende bouwvergunning en het Bouwbesluit is gebouwd en in stand wordt gelaten, waardoor zowel cosmetische als bouwkundige schade aan zijn woning is ontstaan. De schade bestaat onder meer uit het opbollen van vloeren en ernstige scheurvorming aan de binnen- en buitenkant van de woning, aldus [appellant].
3. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) in werking getreden. Ingevolge artikel 1.2, eerste lid, aanhef en onder g en slot, van de Invoeringswet Wabo wordt een vergunning als bedoeld in artikel 40 van de Woningwet, die onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo van kracht en onherroepelijk is, voor zover voor de betrokken activiteit een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 1.1 van die wet is vereist, gelijkgesteld met een omgevingsvergunning voor de betrokken activiteit.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Ingevolge artikel 2.3, aanhef en onder b, is het verboden te handelen in strijd met een voorschrift van een omgevingsvergunning dat betrekking heeft op activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a.
Ingevolge artikel 1b, tweede lid, van de Woningwet is het verboden een bestaand bouwwerk in een staat te brengen, te laten komen of te houden die niet voldoet aan de op de staat van dat bouwwerk van toepassing zijnde voorschriften, bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel b, tweede lid, aanhef en onderdeel a, en vierde lid.
4. Het geding beperkt zich tot de vraag of de onderkelderde garage op het perceel in afwijking van de bij besluit van 22 mei 1996 verleende bouwvergunning en in strijd met het Bouwbesluit is gebouwd en in stand wordt gehouden. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd omtrent de rechtmatigheid van voormelde bouwvergunning en de bij besluit van 7 april 2014 verleende en in rechte vaststaande omgevingsvergunning voor de poeren, alsmede de vraag of de door hem gestelde schade aan zijn woning het gevolg is van de bouw van de onderkelderde garage kan in deze procedure geen rol spelen en zal buiten beschouwing worden gelaten.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid, nu het college zijn verzoek om handhaving ten onrechte zonder nader onderzoek naar de constructie van de onderkelderde garage heeft afgewezen. [appellant] voert hiertoe aan dat niet is voldaan aan de aan de bouwvergunning verbonden voorwaarde dat voorafgaand aan de bouw van de kelder berekeningen en tekeningen van de funderings-, beton-, staal- en andere constructies bij de gemeente moeten worden ingediend en dat het college bij gebreke van deze gegevens niet in staat is om zonder nader bouwkundig onderzoek te beoordelen of de kelder aan de eisen van het Bouwbesluit voldoet. Dit klemt temeer nu enkel achteraf, na realisering van de kelder, controle op de bouwwerkzaamheden heeft plaats gevonden. Voorts voert [appellant] aan dat in afwijking van de bouwvergunning poeren onder de fundering van de woning zijn aangebracht en hij ten tijde van de bouw zelf heeft waargenomen dat [partij] een betonblok van ongeveer 10 tot 15 m³ heeft gestort, hetgeen er op wijst dat de constructie van de fundering van de kelder niet in overeenstemming met het Bouwbesluit is, ten gevolge waarvan zettingsverschil tussen beide woningen is ontstaan. [appellant] voert voorts aan dat het college hem ten onrechte verwijt dat hij onvoldoende heeft onderbouwd dat er sprake is van een overtreding, nu [partij] meermalen heeft geweigerd medewerking te verlenen aan een door [appellant] te financieren bouwkundig onderzoek.
5.1. Vast staat dat [partij] in afwijking van de bouwvergunning vier poeren onder de fundering van de woning heeft aangebracht voordat het keldergat naast de woning werd uitgegraven, teneinde te voorkomen dat de woning zou wegzakken. Het college heeft aan het besluit op bezwaar ten grondslag gelegd dat in het midden kan blijven of het aanbrengen van de poeren vergunningplichtig is, omdat [appellant] zijn belang bij handhaving van de bouwregelgeving onvoldoende heeft onderbouwd. Hiermee heeft het college miskend dat [appellant] aan het verzoek om handhaving ten grondslag heeft gelegd dat hij door de in strijd met de bouwregelgeving gebouwde onderkelderde garage is geconfronteerd met schade aan zijn woning. Het besluit van 11 december 2013 is derhalve in zoverre onvoldoende gemotiveerd en dient om deze reden te worden vernietigd.
De Afdeling ziet evenwel in het hierna overwogene aanleiding de rechtsgevolgen van het in zoverre te vernietigen gedeelte van het besluit in stand te laten.
Het college heeft ter zitting bevestigd dat het aanbrengen van de poeren vergunningplichtig is. Nu de poeren zijn geplaatst zonder te beschikken over de daarvoor benodigde vergunning, is sprake van overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo. Bij besluit van 7 april 2014 heeft het college alsnog omgevingsvergunning aan [partij] verleend voor het aanbrengen van de poeren. Tegen de omgevingsvergunning zijn geen rechtsmiddelen aangewend, zodat deze in rechte vast staat. Dat betekent dat deze overtreding thans is beëindigd en het college in zoverre niet meer bevoegd is om handhavend op te treden.
5.2. Aan de bij besluit van 22 mei 1996 verleende bouwvergunning heeft het college onder meer de voorwaarde verbonden dat berekeningen en tekeningen van funderings-, beton-, staal- en andere constructies, voor dat met de bouw wordt begonnen, in tweevoud bij de afdeling bouw- en woningtoezicht van de dienst Ruimtelijke Ontwikkeling moeten worden ingediend. Voorts is hierin opgenomen dat met de bouw van deze constructies niet mag worden begonnen dan nadat het hoofd van die afdeling schriftelijk heeft verklaard dat daartegen geen bezwaar bestaat. Vast staat dat [partij] de aanvang van de bouwwerkzaamheden op 12 juni 1996 telefonisch bij de afdeling bouw- en woningtoezicht heeft gemeld en de constructietekeningen en -berekeningen niet voorafgaand aan de bouw en ook niet op een later moment bij de gemeente heeft ingediend. Vast staat daarmee dat in zoverre is gebouwd in strijd met voormelde aan de bouwvergunning verbonden voorwaarde, zodat artikel 2.3, aanhef en onder b, van de Wabo is overtreden. Het college is in het besluit van 23 september 2013 noch in het besluit van 11 december 2013 ingegaan op deze door [appellant] gestelde overtreding, zodat het besluit tot afwijzing van het handhavingsverzoek ook in zoverre onvoldoende is gemotiveerd en voor vernietiging in aanmerking komt.
5.3. Weliswaar is naleving van voormelde aan de bouwvergunning verbonden voorwaarde feitelijk niet meer mogelijk en kan van het college in zoverre niet worden gevergd handhavend op te treden, maar in het licht van het door [appellant] gedane handhavingsverzoek om op te treden tegen de in strijd met het Bouwbesluit gebouwde en in stand gehouden onderkelderde garage komt wel betekenis toe aan de omstandigheid dat niet aan deze voorwaarde is voldaan.
De aan de bouwvergunning verbonden voorwaarde strekt ertoe het college in de gelegenheid te stellen voorafgaand aan de bouw te beoordelen of het bouwen waarop de aanvraag betrekking heeft voldoet aan de constructieve voorschriften uit het Bouwbesluit. Deze beoordeling heeft niet plaats gevonden. Nu, naar niet in geschil is, de inspecties tijdens de bouwwerkzaamheden hebben plaats gevonden nadat de kelder was geplaatst, heeft de bouwinspecteur evenmin tijdens de bouw kunnen vaststellen dat de fundering in overeenstemming met de constructieve eisen van het Bouwbesluit is geplaatst.
Vast staat dat [appellant] reeds jaren bouwkundige en cosmetische schade, waaronder scheurvorming, aan zijn woning ondervindt. [appellant] heeft aan zijn stelling dat de fundering van de onderkelderde garage niet in overeenstemming is met de constructieve voorschriften uit het Bouwbesluit, aan de hand van een gedetailleerde weergave van hetgeen tijdens de bouw in 1996 is voorgevallen, mede ten grondslag gelegd dat tijdens de bouw van de kelder de vaste grondslag onder de woning van [partij] is weggeslagen en deze grond is vervangen door een groot betonblok. Volgens [appellant] duidt deze oplossing erop dat de constructie van de fundering niet voldoet aan de eisen van het Bouwbesluit. [appellant] is, ofschoon hij heeft aangeboden om voor zijn rekening een deskundigenonderzoek naar de constructieve situatie van de onderkelderde garage te laten doen, bij gebreke van toestemming van [partij], niet in staat om zijn vermoeden nader te onderbouwen. Nu het college zowel voorafgaand als ten tijde van de bouw de constructieve situatie van de kelder niet heeft beoordeeld, rust onder de gegeven omstandigheden een zwaardere onderzoeksverplichting op het college en kon het in dit geval niet volstaan met een visuele inspectie, zoals het heeft gedaan. Zulks geldt temeer nu het college ter zitting heeft bevestigd dat via de kruipruimte onder de woning van [partij] kan worden vastgesteld of er een betonblok dan wel stabilisatiezand tussen de kelder en de woning is gestort. Derhalve kan zonder onevenredige nadelen voor [partij] het door [appellant] aan zijn verzoek ten grondslag gelegde en onderbouwde vermoeden worden geverifieerd. Gelet daarop kon het college het verzoek van [appellant] niet zonder nader bouwkundig onderzoek afwijzen.
Het betoog slaagt.
6. De conclusie is dat het besluit van 11 december 2013 is genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb en het niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen. De Afdeling ziet in het belang van een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding het college op de voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen het in het besluit geconstateerde gebrek binnen een daartoe te stellen termijn te herstellen. Daartoe dient het college met inachtneming van overweging 5.3 dat besluit uiterlijk binnen twaalf weken na verzending van deze tussenuitspraak alsnog toereikend te motiveren en zo nodig te wijzigen dan wel in plaats daarvan een ander besluit te nemen. Om het gebrek te herstellen dient het college op basis van nader onderzoek te beoordelen of de onderkelderde garage in strijd met het Bouwbesluit is gebouwd en in stand wordt gehouden. Het dient hiertoe in ieder geval te onderzoeken of tussen de kelder en de rechterzijde van de woning een betonblok aanwezig is. De Afdeling acht het daarbij aangewezen dit onderzoek te laten verrichten door een onafhankelijk deskundige.
7. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
draagt het college van burgemeester en wethouders van Ede op om binnen twaalf weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen:
1. het besluit van 11 december 2013, kenmerk 770640 te herstellen op een wijze als bedoeld in rechtsoverweging 6;
2. de uitkomst aan de Afdeling en [appellant] mede te delen.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen
voorzitter
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2015
604.