ECLI:NL:RVS:2016:1271

Raad van State

Datum uitspraak
11 mei 2016
Publicatiedatum
11 mei 2016
Zaaknummer
201504761/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Kramer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit kinderopvangtoeslag vastgesteld op nihil

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 4 mei 2015 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. De Belastingdienst/Toeslagen had bij besluit van 27 mei 2014 de tegemoetkoming kinderopvangtoeslag voor [appellant] over het jaar 2009 definitief vastgesteld op nihil. Dit besluit was gebaseerd op het feit dat de overeenkomst met het gastouderbureau niet voldeed aan de eisen van artikel 11 van de Regeling Wet kinderopvang, omdat essentiële gegevens zoals het uurtarief en het aantal uren kinderopvang ontbraken. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op dit standpunt had gesteld.

In hoger beroep betoogde [appellant] dat de eisen die aan de overeenkomst worden gesteld niet tegen hem kunnen worden ingeroepen, omdat deze eisen betrekking hebben op de administratie van het gastouderbureau en niet op de gastouder zelf. Hij stelde ook dat de Belastingdienst/Toeslagen onterecht artikel 52 van de Wet kinderopvang interpreteerde. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft deze argumenten verworpen en bevestigd dat de ouder inzicht moet geven in de gemaakte afspraken met het gastouderbureau om aanspraak te kunnen maken op kinderopvangtoeslag.

De Afdeling concludeert dat het hoger beroep ongegrond is en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. J. Kramer, lid van de enkelvoudige kamer, en is openbaar uitgesproken op 11 mei 2016.

Uitspraak

201504761/1/A2.
Datum uitspraak: 11 mei 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 4 mei 2015 in zaak nr. 14/6329 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 27 mei 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de tegemoetkoming kinderopvangtoeslag voor [appellant] voor het jaar 2009 definitief vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 1 oktober 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 mei 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 februari 2016, waar [appellant] en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer, werkzaam bij de dienst, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Aanleiding voor het geschil
1.1. De Belastingdienst/Toeslagen heeft de tegemoetkoming van de kinderopvangtoeslag voor [appellant] over het jaar 2009 definitief vastgesteld op nihil. Volgens de dienst voldoet de met het gastouderbureau gesloten overeenkomst niet aan de artikel 11 van de Regeling Wet kinderopvang (hierna: de Regeling) gestelde eisen, nu in de overeenkomst onder meer het uurtarief en het af te nemen aantal uren kinderopvang ontbreken. Gelet hierop heeft de kinderopvang niet plaatsgehad op basis van een overeenkomst, als bedoeld in artikel 52 van de Wet kinderopvang (hierna: de Wko).
1.2. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op dat standpunt heeft gesteld.
2. Het hoger beroep en de beoordeling ervan
2.1. [appellant] is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Onder verwijzing naar een uitspraak van 18 juli 2013 van de rechtbank Rotterdam (ECLI:NL:RBROT:2013:5353; www.rechtspraak.nl) betoogt hij dat een vraagouder niet kan worden tegengeworpen dat een met het gastouderbureau gesloten overeenkomst niet aan de artikel 11 van de Regeling gestelde eisen voldoet, nu die bepaling ziet op de administratie van het gastouderbureau en dus niet is gericht tot de gastouder. Verder volgt uit die uitspraak dat die bepaling een uitwerking is van artikel 53 van de Wko, zodat de Belastingdienst/Toeslagen om redenen van wetssystematische aard een onjuiste uitleg geeft aan artikel 52 van de Wko. Ten slotte volgt uit de uitspraak dat die uitleg bovendien onredelijk is, omdat de dienst hem voorafgaand aan de aanvraag niet tijdig informatie heeft verstrekt over de vereisten waaraan een overeenkomst moet voldoen, aldus [appellant].
2.1.1. Het betoog faalt. De aldus door [appellant] opgeworpen rechtsvragen zijn reeds beantwoord in onder meer de uitspraak van de Afdeling van 22 januari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:154). Daarin heeft de Afdeling overwogen dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling valt af te leiden dat bedoeld is dat onderzocht kan worden of de aanspraak van de ouder op en de hoogte van de overheidsbijdrage, overeenkomt met de overeenkomst die de ouder heeft gesloten (Stcrt. 6 oktober 2004, nr. 192, blz. 6). Dit betekent dat de ouder, om aanspraak op kinderopvangtoeslag te kunnen maken, inzicht dient te geven in de met het gastouderbureau gemaakte afspraken over de kinderopvang door een akte van een overeenkomst over te leggen, waaruit die afspraken blijken. Gelet hierop, dient, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld uitspraak van 19 oktober 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BT8568), de overeenkomst, bedoeld in artikel 52, eerste lid, van de Wko, in elk geval de gegevens, vermeld in artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling, te bevatten. Dat in de aanhef van de Regeling niet naar artikel 52, eerste lid, van de Wko is verwezen, doet hier, mede gezien de hiervoor weergegeven bedoeling van die bepaling, niet aan af.
2.2. Ter zitting heeft [appellant] erop gewezen dat hij bij de Afdeling hoger beroep had lopen tegen de uitspraak van 23 januari 2014 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, welk beroep betrekking had op het hem over 2009 toegekende voorschot kinderopvangtoeslag. Omdat uit het besluit van 27 mei 2014 volgde dat over het jaar 2009 niets meer te verrekenen viel, stelt [appellant] aanleiding te hebben gezien dat hoger beroep in te trekken.
2.2.1. Voor zover [appellant] hiermee beoogt te betogen dat de Belastingdienst/Toeslagen bij hem het gerechtvaardigde vertrouwen heeft gewekt dat terugvordering van het over 2009 toegekende voorschot niet meer zou plaatsvinden, faalt dat betoog. De Belastingdienst/Toeslagen heeft het over 2009 toegekende voorschot kinderopvangtoeslag op nihil gesteld, hetgeen met zich brengt dat het voorschot moet worden terugbetaald. In de uitspraak van 23 januari 2014 heeft de rechtbank het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen tot nihilstelling van dat voorschot in stand gelaten. Zoals de Belastingdienst/Toeslagen ter zitting heeft toegelicht volgt na de voorschotfase de fase waarin het recht op en de hoogte van de tegemoetkoming kinderopvangtoeslag definitief wordt vastgesteld. Bij het besluit van 27 mei 2014 heeft de dienst definitief vastgesteld dat [appellant] over 2009 geen recht op kinderopvangtoeslag heeft. Uit dit besluit volgt niet dat [appellant] het ten onrechte toegekende voorschot niet meer hoeft terug te betalen.
3. Conclusie
3.1. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
3.2. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J. Kramer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. Krokké, griffier.
w.g. Kramer w.g. Krokké
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2016
686.