201506696/1/V6.
Datum uitspraak: 4 mei 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 26 juni 2015 in zaak nr. 14/7219 in het geding tussen:
[appellant]
en
de raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank.
Procesverloop
Bij besluit van 15 mei 2014 heeft de raad van bestuur het verzoek van [appellant] om voorzieningen krachtens de Remigratiewet (hierna: de aanvraag) afgewezen.
Bij besluit van 14 oktober 2014 heeft de raad van bestuur het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 juni 2015 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 14 oktober 2014 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad van bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 maart 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. D. Schaap, advocaat te Rotterdam, en de raad van bestuur, vertegenwoordigd door mr. K. Verbeek, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De raad van bestuur heeft de aanvraag afgewezen omdat [appellant] ten tijde van de aanvraag geen hoofdverblijf in Nederland had. De raad van bestuur heeft daaraan ten grondslag gelegd dat [appellant] op dat moment in Nederland niet duurzaam over een woning beschikte, terwijl hij in Turkije twee appartementen in eigendom had, waarvan er één door zijn gezin werd bewoond.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij ten tijde van de aanvraag hoofdverblijf in Nederland had. Hij voert daartoe aan dat hij in de periode voorafgaand aan de aanvraag in Nederland heeft verbleven en alleen in vakantieperiodes, met een duur van enkele weken, in Turkije is geweest. [appellant] voert voorts aan dat hij uit hoofde van andere wetten toeslagen en een uitkering ontvangt en AOW-pensioen opbouwt. Het hebben van hoofdverblijf in Nederland is daarvoor een vereiste. [appellant] voert verder aan dat hij ten tijde van de aanvraag beschikte over een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Voorts beschikte hij, anders dan de rechtbank heeft overwogen, in Nederland duurzaam over een woning.
2.1. In deze zaak zijn de Remigratiewet en het Uitvoeringsbesluit Remigratiewet (hierna: het Uitvoeringsbesluit) van toepassing zoals deze luidden tot de inwerkingtreding van de wijzigingen op 1 juli 2014.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Remigratiewet wordt onder remigrant verstaan een persoon, bedoeld in artikel 2, die met de toepassing van deze wet voornemens is zijn rechtmatig hoofdverblijf in Nederland op te geven om te remigreren, dan wel is geremigreerd en sindsdien in een bestemmingsland is gevestigd.
Ingevolge artikel 5, aanhef en onder a, van het Uitvoeringsbesluit moet een remigrant, om voor de remigratievoorzieningen in aanmerking te komen, indien hij vreemdeling is, onmiddellijk voorafgaande aan de aanvraag gedurende ten minste drie jaren ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland hebben gehad als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l, van de Vreemdelingenwet 2000 en voor het besluit tot toekenning van de remigratievoorzieningen rechtmatig verblijf in Nederland te hebben gehad als bedoeld in artikel 8, onder a, b, d, e dan wel l, van deze wet, anders dan voor een verblijf voor een tijdelijk doel.
2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 september 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX6497) omschrijft de Remigratiewet noch het Uitvoeringsbesluit het begrip hoofdverblijf. Uit artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Remigratiewet volgt evenwel dat deze wet ziet op situaties waarin betrokkene zich buiten Nederland vestigt en aldus zijn hoofdverblijf in Nederland opgeeft of waarin betrokkene al buiten Nederland is gevestigd en aldus geen hoofdverblijf in Nederland meer heeft. De Remigratiewet strekt dan ook niet zover dat een situatie van dubbel hoofdverblijf, dat wil zeggen een hoofdverblijf in en buiten Nederland, voor mogelijk moet worden gehouden. De Afdeling heeft in voormelde uitspraak van 5 september 2012 voorts overwogen dat de raad van bestuur enige beoordelingsvrijheid heeft bij de invulling van het begrip hoofdverblijf en dat zijn beleid, dat inhoudt dat een betrokkene niet tegelijk in en buiten Nederland hoofdverblijf kan hebben, de grenzen van een redelijke wetsuitleg niet te buiten gaat. 2.3. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat de raad van bestuur zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellant] ten tijde van de aanvraag geen hoofdverblijf in Nederland had. Daartoe is redengevend dat, zoals [appellant] terecht betoogt en de raad van bestuur ter zitting van de Afdeling niet heeft bestreden, hij in de periode voorafgaand aan de aanvraag in Nederland heeft verbleven en alleen voor vakantiedoeleinden kortdurend in Turkije heeft verbleven. Daarnaast betoogt [appellant] terecht dat hij ten tijde van de aanvraag in Nederland duurzaam over een woning beschikte. Dat, zoals de raad van bestuur ter zitting van de Afdeling heeft benadrukt, [appellant] slechts een kamer huurde dan wel bij een gezin in huis woonde, laat onverlet dat niet is gebleken dat deze woonruimte niet te allen tijde door hem kon worden betrokken. [appellant] wijst in dit verband terecht op de SVB Beleidsregels (www.svb.nl), waaruit volgt dat voor beantwoording van de vraag of een remigrant duurzaam over een woning kan beschikken, bepalend is of de woning permanent tot zijn beschikking staat en te allen tijde door hem kan worden betrokken. Verder wordt in aanmerking genomen dat [appellant] ten tijde van de aanvraag beschikte over een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Dat is op zichzelf bezien weliswaar onvoldoende om tot het oordeel te kunnen leiden dat hij ten tijde van de aanvraag hoofdverblijf in Nederland had, maar [appellant] wijst er terecht, onder verwijzing naar de SVB Beleidsregels, op dat deze omstandigheid relevant is in het kader van beantwoording van de vraag of tussen een persoon en Nederland een duurzame band van persoonlijke aard bestaat - en daarmee of [appellant] hier te lande hoofdverblijf heeft.
De raad van bestuur heeft zich in het verweerschrift in beroep en ter zitting van de Afdeling op het standpunt gesteld dat [appellant] niet de intentie heeft gehad duurzaam in Nederland te verblijven. Daarbij heeft de raad van bestuur benadrukt dat [appellant] eerder een aanvraag om voorzieningen krachtens de Remigratiewet heeft ingediend. Mede gelet op hetgeen hiervoor in aanmerking is genomen over het verblijf van [appellant] in Nederland en zijn woonruimte alhier, is dat onvoldoende om het standpunt van de raad van bestuur te kunnen dragen.
In het licht van de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, leidt de door de rechtbank in aanmerking genomen omstandigheid dat [appellant] ten tijde van de aanvraag in Turkije twee appartementen in eigendom had, waarvan er één door zijn gezin werd bewoond, niet tot een andersluidend oordeel over het hoofdverblijf van [appellant].
Het betoog slaagt.
3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover de rechtbank heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 14 oktober 2014 geheel in stand blijven. Dat betekent dat de raad van bestuur een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar moet nemen en daarbij tot uitgangspunt moet nemen dat [appellant] ten tijde van de aanvraag hoofdverblijf in Nederland had.
4. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
5. De raad van bestuur moet op na te melden wijze in de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 26 juni 2015 in zaak nr. 14/7219, voor zover de rechtbank heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 14 oktober 2014, kenmerk 2541.39.796, geheel in stand blijven;
III. bepaalt dat tegen het door de raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
IV. veroordeelt de raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 992,00 (zegge: negenhonderdtweeënnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat de raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 248,00 (zegge: tweehonderdachtenveertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.V.T.K. Oei, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Oei
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2016
670.