201407545/1/A2.
Datum uitspraak: 11 maart 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats], gemeente Leidschendam-Voorburg,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 juli 2014 in zaak nr. 14/2485 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg.
Procesverloop
Op 12 juni 2013 heeft PLANgroep Leidschendam-Voorburg de schuldhulpverlening aan [appellante] beëindigd.
Bij besluit van 21 januari 2014 heeft het college dit voor zijn rekening genomen.
Bij besluit van 14 februari 2014, voor zover hier van belang, is namens het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 juli 2014, voor zover hier van belang, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 januari 2015, waar [appellante], in persoon en bijgestaan door mr. W.A. Timmer, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door M. Schuurman, werkzaam bij de gemeente Leidschendam-Voorburg, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (hierna: de Wgs) stelt de gemeenteraad een plan vast dat richting geeft aan de integrale schuldhulpverlening aan de inwoners van zijn gemeente.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, is het college verantwoordelijk voor de schuldhulpverlening aan de inwoners van zijn gemeente en voert het daarbij het plan, bedoeld in artikel 2, eerste lid, uit.
Ingevolge artikel 6 doet de verzoeker aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op de op hem van toepassing zijnde schuldhulpverlening of voor de uitvoering van deze wet.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, is de verzoeker verplicht aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.
De raad van de gemeente Leidschendam-Voorburg heeft het ‘Beleidsplan schuldhulpverlening 2012 - 2016’ vastgesteld. Dit plan is een plan in de zin van artikel 2 van de Wgs.
Volgens de inleiding van dit plan heeft de gemeente voor de uitvoering van de schuldhulpverlening een contract gesloten met Plangroep.
Het college heeft voorzien in een nadere uitwerking van voormeld plan in de ‘Beleidsregels Schuldhulpverlening Gemeente Leidschendam-Voorburg/Voorschoten/Wassenaar (hierna: de Beleidsregels).
Volgens artikel 1, aanhef en onder d, wordt in deze regeling verstaan onder verzoeker: de persoon die zich tot het college heeft gewend voor schuldhulpverlening.
Volgens artikel 4, eerste lid, van de Beleidsregels doet verzoeker aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op schuldhulpverlening, zowel bij de aanvraag als gedurende de looptijd van het schuldhulpverleningstraject.
Volgens artikel 5, eerste lid, kan het college, indien verzoeker niet of in onvoldoende mate zijn verplichtingen nakomt zoals neergelegd in artikel 4, eerste lid, besluiten om schuldhulpverlening te beëindigen.
Volgens artikel 7, onder b, kan een aanvraag schuldhulpverlening worden geweigerd met uitzondering van het geven van informatie, advies en/of een doorverwijzing, indien minder dan 1 jaar voorafgaande aan de dag waarop het verzoek is ingediend een traject schuldregeling tussentijds door toedoen van de verzoeker is beëindigd (minnelijk en/of wettelijk), ingevolge artikel 5 een traject schuldhulpverlening is geweigerd of schuldhulpverlening is beëindigd op grond van artikel 6 sub c, d of e.
Volgens artikel 8, eerste lid, kan het college in zeer bijzondere gevallen gemotiveerd afwijken van de bepalingen in deze regeling, indien onverkorte toepassing daarvan aanleiding geeft of zou leiden tot disproportionele onredelijkheid of onbillijkheid.
Volgens het tweede lid, beslist het college, in gevallen waarin deze regeling niet voorziet.
2. Met ingang van juli 2010 is de schuldenregeling van [appellante] ingegaan. [appellante] dient gedurende 36 maanden alle inkomsten boven een vrijgesteld bedrag te reserveren waarmee de schuldeisers jaarlijks naar rato worden betaald tegen finale kwijting. Plangroep verricht jaarlijks onderzoek om te toetsen of het te reserveren bedrag moet worden bijgesteld en te controleren of [appellante] haar betalingsafspraken is nagekomen jegens de schuldeisers, het zogenoemde heronderzoek.
Bij brief van 15 mei 2013 heeft Plangroep [appellante] verzocht de betaalbewijzen van het derde schuldsaneringsjaar binnen vijf dagen na dagtekening van de brief naar hem op te sturen.
Bij brief van 31 mei 2013 heeft Plangroep [appellante] opnieuw verzocht de gevraagde gegevens binnen zeven dagen na dagtekening van de brief aan te leveren. Daarbij is [appellante] bericht dat de schuldregeling wordt stop gezet, indien de informatie niet is aangeleverd na het verstrijken van deze termijn.
Aan de beëindiging van de schuldhulpverlening is ten grondslag gelegd dat [appellante] ondanks herhaalde verzoeken de benodigde documenten voor het uitvoeren van de derde hercontrole niet heeft ingeleverd of opgestuurd. Daarbij is [appellante] bericht dat de schuldeisers van de beëindiging in kennis zijn gesteld.
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college bevoegd was de schuldhulpverlening te beëindigen. Zij heeft hiertoe overwogen dat [appellante] niet aan het verzoek tot het overleggen van stukken heeft voldaan en niet is gebleken dat haar hiervan geen verwijt kan worden gemaakt. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 6 juli 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BX0562) heeft de rechtbank voorts overwogen dat [appellante] [gemachtigde] heeft ingeschakeld om haar administratie te doen voor de schuldhulpverlening en dat, voor zover zij betoogt dat [gemachtigde] jegens haar toerekenbaar tekort is geschoten, dit een omstandigheid betreft die voor rekening en risico van [appellante] komt. Volgens de rechtbank faalt het betoog van [appellante] dat Plangroep ten onrechte geen contact heeft opgenomen met [gemachtigde], nu hij niet de bewindvoerder was van [appellante] en niet is gebleken dat zij heeft verzocht om de voor haar bestemde post naar hem te sturen. Volgens de rechtbank volgt uit het enkele feit dat Plangroep geregeld contact had met [gemachtigde] over de financiën van [appellante], geen verplichting voor Plangroep om verzoeken om informatie ook naar hem te sturen of contact met hem op te nemen bij het uitblijven van een reactie. Voorts zijn de door [appellante] aangevoerde omstandigheden niet aan te merken als een zeer bijzonder geval als bedoeld in artikel 8 van de Beleidsregels, die nopen tot een andere beslissing, aldus de rechtbank. 4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat Plangroep geen contact hoefde op te nemen met [gemachtigde] over de benodigde documenten voor het uitvoeren van de derde hercontrole. Door haar psychische toestand en klachten, die bij Plangroep bekend waren, was zij niet in staat haar belangen te behartigen. [gemachtigde] was weliswaar niet de bewindvoerder van [appellante] en zij heeft ook niet verzocht om de voor haar bestemde post naar hem te sturen, maar de Plangroep heeft in het verleden bij herhaling met [gemachtigde] gecommuniceerd, onder meer over het betaalplan, zodat het in de rede had gelegen hem te benaderen nadat zij niet had gereageerd op de brief van 15 mei 2013.
4.1. [gemachtigde] was niet de bewindvoerder van [appellante] en zij heeft niet aan Plangroep gemeld dat [gemachtigde] als haar gemachtigde optreedt. Plangroep heeft, zoals uit het door [appellante] overgelegde communicatieoverzicht blijkt, onder meer stukken over 2011 en 2012 opgevraagd bij [appellante] en gedurende het gehele schuldhulpverleningstraject contact met haar gehad. Dat uit het communicatieoverzicht blijkt dat Plangroep in de voorgaande jaren ook regelmatig contact met [gemachtigde] heeft gehad over het traject van [appellante] en dat [gemachtigde] bekend stond bij de Plangroep als haar administrateur, maakt nog niet dat er een verplichting was voor Plangroep contact met [gemachtigde] op te nemen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het niet tijdig indienen van de gevraagde stukken voor rekening van [appellante] moet blijven.
De in hoger beroep ingenomen stelling van [appellante] dat het haar ook niet duidelijk was welke stukken zij had moeten overleggen omdat er geen betaalplan zou zijn, slaagt niet. Plangroep heeft haar betaalbewijzen gevraagd van betalingen aan haar crediteuren in 2013. Indien zij vragen had gehad over de gevraagde gegevens, had zij die kunnen en derhalve moeten stellen.
Het betoog faalt.
5. [appellante] betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat Plangroep in de brieven van 15 en 31 mei 2013 een onredelijk korte termijn heeft gesteld voor het overleggen van de betaalbewijzen, zodat zij onvoldoende in de gelegenheid is gesteld hierop te reageren. [appellante] heeft in totaal ruim drie weken de gelegenheid gehad voor het overleggen van de betaalbewijzen. Gelet op de aard van de gegevens die Plangroep heeft gevraagd, bestaat geen grond voor het oordeel dat deze termijn onredelijk kort was.
6. [appellante] betoogt ten slotte dat de rechtbank ten onrechte niet tot het oordeel is gekomen dat het college niet tot beëindiging van de schuldhulpverlening heeft kunnen komen. Daartoe voert [appellante] aan dat zij zich in 2011 en 2012 aan de voorwaarden van de schuldregeling heeft gehouden. Voor het jaar 2013 heeft zij inhoudelijk aan de voorwaarden van de schuldsaneringsregeling voldaan en vanaf september 2013 heeft zij de stichting Stichting Centrale Administratie voor Voorzieningen op het Gebied van de Gezondheids- en Welzijnszorg ingeschakeld om haar financiële zaken te behartigen. Het beëindigen van de schuldhulpverlening wegens het niet tijdig overleggen van de betaalbewijzen treft [appellante] onevenredig hard.
6.1. Doordat [appellante] niet de gevraagde betaalbewijzen heeft overgelegd, heeft zij niet voldaan aan de aan schuldhulpverlening verbonden verplichting onverwijld alle informatie te verschaffen die van invloed kan zijn op schuldhulpverlening. Het college heeft het niet tijdig verschaffen van informatie zwaar mogen laten wegen. Dat [appellante] in 2013 inhoudelijk aan de voorwaarden van de schuldsaneringsregeling heeft voldaan, heeft zij niet inzichtelijk gemaakt, zodat aan die stelling niet de betekenis kan worden toegekend die [appellante] daaraan toegekend wenst te zien. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot beëindiging van de schuldhulpverlening.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A. de Vlieger-Mandour, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. De Vlieger-Mandour
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2015
615.