201403724/1/V2.
Datum uitspraak: 18 november 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 14 april 2014 in zaak nr. 13/28792 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 24 juli 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 8 november 2013 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij mondelinge uitspraak van 14 april 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. G.P. Dayala, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling voert in de enige grief aan dat de rechtbank haar beroep op betalingsonmacht ten aanzien van het voor de behandeling van het beroep verschuldigde griffierecht ten onrechte niet heeft gehonoreerd. Zij betoogt daartoe dat zij illegaal in Nederland verblijft en daardoor geen inkomen uit arbeid kan generen, noch aanspraak kan maken op een socialezekerheidsuitkering. Haar moeder beschikt evenmin over voldoende inkomen. Handhaving van de verplichting tot het betalen van griffierecht leidt er dan ook toe dat haar geen effectief rechtsmiddel ten dienste staat.
1.1. In de uitspraak van 13 februari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:282) heeft de Centrale Raad van Beroep (grote kamer) uiteengezet op welke wijze een beroep op betalingsonmacht door de bestuursrechter moet worden behandeld. Met het arrest van 20 februari 2015, nr. 14/05176 (ECLI:NL:HR:2015:354) heeft de Hoge Raad hierover op identieke wijze geoordeeld. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van heden in zaak nr. 201406310/1/V2 is de uitspraak van de grote kamer voor de Afdeling leidend bij de beoordeling van beroepen op betalingsonmacht. 1.2. Ook bij de rechtbank was niet in geschil dat het de vreemdeling, nog daargelaten haar leeftijd, wegens het ontbreken van een geldige verblijfsstatus niet was toegestaan in Nederland te werken en dat zij om die reden evenmin recht had op een socialezekerheidsuitkering. Daarmee behoort zij tot de categorie rechtzoekenden waarvoor blijkens de uitspraak van de grote kamer het inkomen niet van belang is, maar slechts of zij en haar moeder over vermogen beschikken. Tenzij de vreemdeling reeds uit eigen beweging een verklaring had overgelegd waaruit blijkt dat zij noch haar moeder over vermogen beschikt, diende de griffier van de rechtbank haar in de gelegenheid te stellen om binnen een door hem te stellen termijn een dergelijke verklaring alsnog over te leggen.
1.3. De vreemdeling heeft ter staving van haar beroep op betalingsonmacht bij de rechtbank uit eigen beweging een kopie overgelegd van een door de Raad voor Rechtsbijstand verleende toevoeging, waaruit blijkt dat het gezinsvermogen in het relevante peiljaar (T-2) 2011 € 0,00 bedroeg. Dit betekent echter niet dat zij en haar moeder in het geheel niet over vermogen beschikten, maar enkel dat het vermogen niet meer was dan het heffingsvrije vermogen. De rechtbank heeft hierin dan ook terecht geen grond gezien voor het aannemen van betalingsonmacht. Door echter het beroep niet-ontvankelijk te verklaren zonder de vreemdeling vervolgens in de gelegenheid te stellen voormelde verklaring over te leggen, heeft de rechtbank in strijd met artikel 8:41, zesde lid, van de Awb gehandeld.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak met toepassing van artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb naar de rechtbank terugwijzen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
3. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient over de vergoeding van deze kosten te beslissen. Omdat de griffier van de Afdeling de vreemdeling heeft bericht vooralsnog af te zien van het heffen van griffierecht, bestaat geen grond te bepalen dat de staatssecretaris aan de vreemdeling het griffierecht vergoedt.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 14 april 2014 in zaak nr. 13/28792;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. stelt de door de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 490,00 (zegge: vierhonderdnegentig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, griffier.
w.g. Polak w.g. Van Loon
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 november 2015
284.