201402422/1/V2.
Datum uitspraak: 18 november 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 26 februari 2014 in zaak nr. 13/25398 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 22 februari 2013 heeft de staatssecretaris het verblijfsrecht van de vreemdeling beëindigd en hem ongewenst verklaard.
Bij besluit van 2 september 2013 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar kennelijk ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 26 februari 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.H.K. van Middelkoop, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling voert in de enige grief aan dat de rechtbank zijn beroep op het bestaan van betalingsonmacht ten aanzien van het voor de behandeling van het beroep verschuldigde griffierecht ten onrechte niet heeft gehonoreerd. Hij betoogt daartoe dat hij gedetineerd is en het bedrag dat hij in detentie wekelijks kan verdienen onvoldoende is om het griffierecht te voldoen. Handhaving van de verplichting tot het betalen van griffierecht leidt er dan ook toe dat hem geen effectief rechtsmiddel ten dienste staat.
1.1. In de uitspraak van 13 februari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:282) heeft de Centrale Raad van Beroep (grote kamer) uiteengezet op welke wijze een beroep op betalingsonmacht door de bestuursrechter moet worden behandeld. Met het arrest van 20 februari 2015, nr. 14/05176 (ECLI:NL:HR:2015:354) heeft de Hoge Raad hierover op identieke wijze geoordeeld. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van heden in zaak nr. 201406310/1/V2 is de uitspraak van de grote kamer voor de Afdeling leidend bij de beoordeling van beroepen op betalingsonmacht. 1.2. Ook in hoger beroep is niet bestreden dat de vreemdeling zich in detentie bevindt. Daarmee behoort hij tot de categorie rechtzoekenden, waarvoor blijkens de uitspraak van de grote kamer het inkomen niet van belang is, maar slechts of hij en zijn eventuele fiscale partner over vermogen beschikken. Vast staat evenzeer dat de vreemdeling in beroep niet reeds uit eigen beweging een verklaring over de afwezigheid van vermogen heeft overgelegd en dat de griffier van de rechtbank de vreemdeling vervolgens evenmin heeft verzocht die verklaring over te leggen.
1.3. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is bij de beoordeling of de vreemdeling een geslaagd beroep op het bestaan van betalingsonmacht kan doen niet van belang of hij aannemelijk heeft gemaakt niet in staat te zijn gelden te genereren, bijvoorbeeld door sparen, hulp van een derde, het aangaan van een lening of aanpassing van zijn bestedingspatroon. Door deze omstandigheden desalniettemin van belang te achten en het beroep mede daarom niet-ontvankelijk te verklaren, heeft de rechtbank in strijd met artikel 8:41, zesde lid, van de Awb gehandeld.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak met toepassing van artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb naar de rechtbank terugwijzen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
3. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient over de vergoeding van deze kosten te beslissen. Omdat de griffier van de Afdeling de vreemdeling heeft bericht vooralsnog af te zien van het heffen van griffierecht, bestaat geen grond te bepalen dat de staatssecretaris aan de vreemdeling het griffierecht vergoedt.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 26 februari 2014 in zaak nr. 13/25398;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. stelt de door de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 490,00 (zegge: vierhonderdnegentig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, griffier.
w.g. Polak w.g. Van Loon
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 november 2015
284.