201408940/1/A3.
Datum uitspraak: 11 november 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Capelle aan den IJssel,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 23 september 2014 in zaak nr. 14/521 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel.
Procesverloop
Bij besluit van 15 juli 2013 heeft het college [appellant] medegedeeld dat hij niet in de gemeentelijke basisadministratie (hierna: gba) wordt geregistreerd als vader van de minderjarige [kind].
Bij besluit van 18 december 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 september 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 oktober 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. C.F. Wassenaar, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door P.L.C. van der Meer en mr. N.A.C. Schoof, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 36, tweede lid, van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: Wet gba) welke wet op 6 januari 2014 door de Wet basisregistratie personen is vervangen, maar op dit geding nog van toepassing is, worden de gegevens over de burgerlijke staat, indien zij feiten betreffen die zich buiten Nederland hebben voorgedaan, ontleend aan een geschrift als bedoeld onder a, bij gebreke hiervan aan een geschrift als bedoeld onder b of c, bij gebreke ook hiervan aan een geschrift als bedoeld onder d en bij gebreke ten slotte ook hiervan aan een geschrift als bedoeld onder e:
a. een akte over het desbetreffende feit, die is opgenomen in de registers van de Nederlandse burgerlijke stand;
b. een in Nederland gedane rechterlijke uitspraak over het desbetreffende feit die in kracht van gewijsde is gegaan;
c. een buiten Nederland overeenkomstig de plaatselijke voorschriften door een bevoegde instantie opgemaakte akte die ten doel heeft tot bewijs te dienen van het desbetreffende feit, of een over dat feit gedane rechterlijke uitspraak, of bij gebreke daarvan een akte van bekendheid of beëdigde verklaring, bedoeld in artikel 45 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek;
d. een geschrift dat overeenkomstig de plaatselijke voorschriften is opgemaakt door een bevoegde instantie, waarin het desbetreffende feit is vermeld;
e. een verklaring die betrokkene ten overstaan van een door het college van burgemeester en wethouders aangewezen ambtenaar onder eed of belofte heeft afgelegd, die op schrift is gesteld en door betrokkene is ondertekend.
Ingevolge artikel 71 is de ingezetene verplicht op verzoek van het college van burgemeester en wethouders over feiten betreffende zijn burgerlijke staat en nationaliteit, desverlangd in persoon, de inlichtingen te verschaffen en de geschriften over te leggen die noodzakelijk zijn voor de bijhouding van de basisadministratie. Op verzoek van het college van burgemeester en wethouders legt hij van een geschrift een door een beëdigde vertaler vervaardigde Nederlandse vertaling over.
2. [appellant] heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college terecht heeft besloten hem op basis van de aan het college bekende gegevens niet als vader van [kind] in de gba op te nemen. Daartoe heeft hij gesteld dat de overgelegde gelegaliseerde geboorteakte waarop hij als vader staat vermeld, een document is als bedoeld in artikel 36, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wet gba. Meer bewijs van hem vragen is volgens [appellant] niet noodzakelijk voor het vaststellen van zijn vaderschap en onevenredig gezien de daaraan verbonden kosten. Het college had zelf nader onderzoek moeten doen, aldus [appellant].
2.1. De rechtbank heeft terecht onder verwijzing naar onder meer de uitspraak van de Afdeling van 16 juli 2014, 201310618/1/A3 (ECLI:NL:RVS:2014:2668) overwogen dat volgens vaste rechtspraak voorop dient te worden gesteld dat de gegevens in het gba betrouwbaar en duidelijk moeten zijn. Dat het in dit geval gaat om de wijziging van de geboortegegevens op basis van later overgelegde documenten maakt niet dat het algemene uitgangspunt niet ook hier voor geldt. Dat houdt in dat aan de documenten op grond waarvan [appellant] zijn verzoek heeft gedaan eisen mogen worden gesteld die die betrouwbaarheid en duidelijkheid waarborgen. Zoals de rechtbank voorts terecht heeft overwogen, volgt uit het systeem van de Wet gba niet dat het college de verplichting heeft om zelf onderzoek te doen naar documenten waaruit blijkt dat [appellant] [kind] heeft erkend maar moet hij, ingevolge artikel 71 van de Wet gba, de inlichtingen verschaffen en de geschriften overleggen die noodzakelijk zijn voor de bijhouding van de basisadministratie. De verplichting van het college om een door de aanvrager overgelegd document bij twijfel te laten verifiëren, houdt niet in dat het college ook verplicht is om nieuwe informatie te vergaren. Anders dan [appellant] betoogt, heeft het college hem geen bewijsopdracht gegeven de gegevens in de kanttekening te achterhalen, maar heeft het gesuggereerd dat met die gegevens mogelijk de erkenning van [kind] kan worden vastgesteld. Dat die gegevens niet de informatie bevatten waaruit de erkenning blijkt, maakt niet dat het college zelf onderzoek daarnaar had moeten doen.
2.2. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat uit de overgelegde gelegaliseerde geboorteakte niet blijkt dat [appellant] [kind] heeft erkend. Ook uit de vertaalde kanttekening kan dat niet worden afgeleid. De kopieën van een Braziliaanse verklaring voor de erkenning van het vaderschap van 17 november 2010 van [appellant] en een Braziliaanse Registratie erkenning vaderschap van 11 januari 2010 van [appellant] zijn met uitzondering van de ondertekening niet gelegaliseerd. Reeds om die reden kan daaruit niet de erkenning worden vastgesteld.
Het betoog van [appellant] dat de weigering om hem als vader van [kind] te registreren strijdig is met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden slaagt niet. Voor zover door de weigering een inmenging in het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven plaatsvindt, moet deze gerechtvaardigd worden geacht ter bescherming van onder meer de rechten en vrijheden van anderen, indien het desbetreffende document niet voldoet aan de inhoudelijke vereisten om tot de Nederlandse rechtsorde te kunnen worden toegelaten.
Gezien al het vorenstaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college terecht op basis van de aan hem bekende gegevens [appellant] niet als juridisch vader van [kind] in de gba heeft opgenomen.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.C. van Tuyll van Serooskerken, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Van Tuyll van Serooskerken
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 november 2015
290.