201406651/1/A2.
Datum uitspraak: 28 januari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 11 juni 2014 in zaak nr. 14/374 in het geding tussen:
[appellant]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 9 september 2013 heeft de raad een aanvraag van [appellant] om een toevoeging voor rechtsbijstand afgewezen.
Bij besluit van 11 december 2013 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 11 juni 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 11 december 2013 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Met toestemming van partijen is afgezien van een behandeling van de zaak ter zitting.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 12, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) wordt rechtsbijstand niet verleend indien het een belang betreft waarvan de behartiging redelijkerwijze aan de aanvrager zelf kan worden overgelaten, zo nodig met bijstand van een andere persoon of instelling van wie onderscheidenlijk waarvan de werkzaamheden niet vallen binnen de werkingssfeer van deze wet.
Ingevolge het derde lid kunnen bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld omtrent de overeenkomstig het tweede lid in acht te nemen criteria.
Ingevolge artikel 7 van het Besluit rechtsbijstand- en toevoegcriteria (hierna: het Brt) wordt voor rechtsbijstand ter zake van het treffen van een afbetalingsregeling, het aanvragen van het eigen faillissement of het kwijtschelden van een schuld geen toevoeging verleend.
2. [appellant] heeft bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant een verzoek ingediend tot toelating tot de schuldsaneringsregeling als bedoeld in de Wet schuldsanering natuurlijke personen (hierna: de Wsnp). Die rechtbank heeft de behandeling van dat verzoek aangehouden, teneinde [appellant] in de gelegenheid te stellen met betrekking tot dat verzoek advies in te winnen bij een advocaat. [appellant] heeft de raad daarop verzocht om een toevoeging voor rechtsbijstand door een advocaat. De raad heeft die aanvraag afgewezen op grond van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wrb.
3. De rechtbank heeft het besluit van 11 december 2013 vernietigd, omdat de raad de afwijzing van de aanvraag onvoldoende heeft gemotiveerd. Zij heeft echter aanleiding gezien de rechtsgevolgen van dat besluit in stand te laten, aangezien in artikel 7 van het Brt is bepaald dat voor het treffen van een afbetalingsregeling geen toevoeging wordt verleend.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat de aanvraag niet ziet op rechtsbijstand voor het verzoek om toelating tot de schuldsaneringsregeling op zichzelf, maar om rechtsbijstand voor een juridische verwikkeling die zich voordeed bij de behandeling van dat verzoek en de rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft hem geadviseerd in dat kader een advocaat te raadplegen. Gelet hierop bestond aanleiding de aanvraag om een toevoeging toe te wijzen, aldus [appellant].
4.1. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen, moet een verzoek om toepassing van een schuldsaneringsregeling als bedoeld in de Wsnp volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (onder meer de uitspraak van 21 augustus 2012; ECLI:NL:CRVB:2012:BX5104) worden aangemerkt als een verzoek tot het treffen van een afbetalingsregeling in de zin van artikel 7 van het Brt. De Afdeling ziet geen aanleiding daar anders over te oordelen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 25 juli 2012 in zaak nr. 201110028/1/A2). 4.2. De rechtbank heeft in de omstandigheid dat de aanvraag van [appellant] om een toevoeging niet ziet op het indienen van een verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling, maar op een kwestie die door de rechtbank Zeeland-West-Brabant aan de orde is gesteld, terecht geen reden gezien voor het oordeel dat de raad in dit geval een toevoeging diende af te geven. Daartoe is van belang dat die kwestie deel uitmaakt van de behandeling van het verzoek om toepassing van een schuldsaneringsregeling en derhalve onder de reikwijdte valt van artikel 7 van het Brt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat artikel 7 van het Brt een imperatief geformuleerde bepaling betreft waarvan in beginsel niet mag worden afgeweken. Zij heeft in dat verband met juistheid overwogen dat het gegeven dat de raad beleid voert op grond waarvan in sommige gevallen, ondanks het imperatieve karakter van artikel 7 van het Brt, toch een toevoeging wordt afgegeven, wat daar ook van zij, niet tot een ander oordeel leidt, reeds omdat een dergelijk geval zich hier niet voordoet.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.G. de Vries-Biharie, griffier.
w.g. Van Altena w.g. De Vries-Biharie
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2015
611.