201408873/1/A2.
Datum uitspraak: 24 juni 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Den Haag,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 2 oktober 2014 in zaak nr. 14/4448 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 28 januari 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag over 2012 definitief vastgesteld op nihil en teveel betaalde huurtoeslag teruggevorderd.
Bij besluit van 11 februari 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de berekening van de huurtoeslag over 2012 herzien en wederom vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 5 mei 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen een verzoek van [appellant] om bij het vaststellen van de huurtoeslag over 2012 een bestanddeel van het toetsingsinkomen buiten beschouwing te laten, afgewezen.
Bij besluit van 24 mei 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] gemaakte bezwaar tegen voornoemde besluiten ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 oktober 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 april 2015, waar [appellant] vertegenwoordigd door mr. W.A. Timmer, advocaat te Den Haag, is verschenen, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door
drs. J.C.G. van de Werken, werkzaam bij de dienst, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 120 van de Grondwet treedt de rechter niet in de beoordeling van de grondwettigheid van wetten en verdragen.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wet op de huurtoeslag (hierna: Wht) is het recht op en de hoogte van de huurtoeslag afhankelijk van de draagkracht, waaronder begrepen het vermogen, van de huurder, diens partner en de medebewoners.
Ingevolge artikel 1a, eerste lid, is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir), met uitzondering van artikel 6, eerste en tweede lid, van toepassing.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder o, van de Awir, wordt verstaan onder inkomensgegevens: inkomensgegevens als bedoeld in artikel 21, onderdeel e, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de Awr).
Ingevolge artikel 7, eerste lid, wordt ter bepaling van de draagkracht voor de toepassing van een inkomensafhankelijke regeling het toetsingsinkomen, bedoeld in artikel 8, van de belanghebbende en dat van zijn partner in aanmerking genomen.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, is toetsingsinkomen: het op het berekeningsjaar betrekking hebbende inkomensgegeven.
Ingevolge artikel 21, aanhef en onder e, van de Awr wordt in dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen verstaan onder inkomensgegeven:
1˚. Indien over een kalenderjaar een aanslag of navorderingsaanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld: het na afloop van dat kalenderjaar van betrokkene over dat kalenderjaar laatst bepaalde verzamelinkomen.
2˚. […].
Ingevolge artikel 2b, eerste lid, van het Besluit op de huurtoeslag (hierna: het Bht) blijven bij de toepassing van artikel 7, eerste en tweede lid, van de Awir voor zover het betreft het toekennen van een huurtoeslag, op verzoek de daarin onder a tot en met e genoemde bestanddelen buiten beschouwing.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er voor de Belastingdienst/Toeslagen buiten de specifiek in artikel 2b, eerste lid, van het Bht genoemde gevallen geen wettelijke grondslag bestaat om af te wijken van de Wht en het Bht en om die reden geen sprake kan zijn van strijd met het evenredigheidsbeginsel. [appellant] stelt onevenredig hard te worden getroffen in zijn belangen nu hij als gevolg van een papieren inkomen geen recht heeft op huurtoeslag, terwijl zijn feitelijke inkomen een inkomen op bijstandsniveau betreft. Dit valt voorts niet te rijmen met doel en strekking van de wet: het bepalen van draagkracht voor een inkomensafhankelijke regeling. De rechtbank heeft volgens [appellant] miskend dat gelet op de bijzondere omstandigheden van zijn geval de wetsbepalingen buiten toepassing moeten worden gelaten wegens strijd met het evenredigheidsbeginsel.
2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 12 november 2014 in zaak nr. 201403057/1/A2), is de Belastingdienst/Toeslagen ingevolge artikel 7, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 8, van de Awir, bij de bepaling van draagkracht gehouden het verzamelinkomen zoals door de inspecteur voor de inkomstenbelasting in de aanslag inkomstenbelasting is vastgesteld in aanmerking te nemen.
De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen bij het bepalen van de draagkracht terecht is uitgegaan van het door de inspecteur vastgestelde verzamelinkomen, zonder daarbij rekening te houden met het standpunt van [appellant] dat de in een kredietverlening om niet omgezette leenbijstand buiten beschouwing had moeten blijven bij het bepalen van het toetsingsinkomen.
2.2. Nu de Belastingdienst/Toeslagen ingevolge de Wht ter bepaling van de draagkracht gehouden is om uit te gaan van het verzamelinkomen zoals vastgelegd in de Awir, zou het betoog van [appellant] om de wetgeving in zijn geval buiten toepassing te laten, neerkomen op een toetsing van de Afdeling van wetten in formele zin aan de algemene rechtsbeginselen. De Afdeling is daartoe niet bevoegd. Zoals de Hoge Raad in het arrest van 14 april 1989 (NJ 1989, 469) heeft overwogen, verzet artikel 120 van de Grondwet zich niet alleen tegen rechterlijke toetsing aan de Grondwet, maar staat dat artikel evenmin toe dat de rechter wetten toetst aan algemene rechtsbeginselen die nog geen uitdrukking hebben gevonden in een ieder verbindende verdragsbepalingen.
2.3 Voor zover [appellant] betoogt dat in strijd met het evenredigheidsbeginsel een in een kredietverlening om niet omgezette leenbijstand in het Bht niet is aangemerkt als een bestanddeel van het toetsingsinkomen dat voor het toekennen van huurtoeslag buiten beschouwing kan worden gelaten, overweegt de Afdeling als volgt.
Een algemeen verbindend voorschrift, niet zijnde een wet in formele zin, kan slechts buiten toepassing worden gelaten indien het in strijd is met een hoger wettelijk voorschrift, dan wel het in strijd is met een algemeen rechtsbeginsel. Het is aan het regelgevend bevoegd gezag om de verschillende belangen, die bij het nemen van een besluit inhoudende algemeen verbindende voorschriften betrokken zijn, tegen elkaar af te wegen. De rechter heeft daarbij niet tot taak om de waarde of het maatschappelijk gewicht dat aan de betrokken belangen moet worden toegekend naar eigen inzicht vast te stellen en heeft daarbij ook overigens terughoudendheid te betrachten.
De rechtbank heeft in het betoog van [appellant] terecht geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat de bepalingen van het Bht wegens strijd met het evenredigheidsbeginsel buiten toepassing moeten worden gelaten. De Afdeling betrekt daarbij dat tegen de bepaling van de hoogte van het verzamelinkomen rechtsmiddelen kunnen worden aangewend. In dat verband verwijst de Afdeling naar het arrest van de Hoge Raad van 7 oktober 2005 (ECLI:NL:HR:2005:AQ7159). 2.4 Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Van Dokkum
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2015
480.