ECLI:NL:RVS:2015:1906

Raad van State

Datum uitspraak
17 juni 2015
Publicatiedatum
17 juni 2015
Zaaknummer
201408626/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening voorschot huurtoeslag en medebewoners in de GBA

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin het beroep van [appellant] tegen een besluit van de Belastingdienst/Toeslagen ongegrond werd verklaard. Het besluit van 29 december 2012 herzag het aan [appellant] verstrekte voorschot huurtoeslag over 2012 en stelde dit op € 2.238,00. De Belastingdienst/Toeslagen verklaarde het bezwaar van [appellant] ongegrond, omdat er medebewoners op zijn adres stonden ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie (GBA) die geen rechtmatig verblijf hadden. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht van de inschrijving in de GBA uitging, zolang er geen aantekening van onjuistheid was.

Tijdens de zitting op 23 april 2015 werd [appellant] vertegenwoordigd door mr. J. Klaas, terwijl de Belastingdienst/Toeslagen werd vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken. [appellant] betoogde dat de aanmerkingen van de medebewoners onredelijk en onbillijk waren, en dat de rechtbank ten onrechte geen toetsing had gedaan aan de artikelen 8 en 14 van het EVRM en artikel 26 van het IVBPR. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de Belastingdienst/Toeslagen [persoon] terecht als medebewoner had aangemerkt, en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een ongerechtvaardigd onderscheid zouden rechtvaardigen.

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 17 juni 2015.

Uitspraak

201408626/1/A2.
Datum uitspraak: 17 juni 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 oktober 2014 in zaak nr. 13/7559 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 29 december 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het aan [appellant] verstrekte voorschot huurtoeslag over 2012 herzien en op € 2.238,00 gesteld.
Bij besluit van 19 november 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 28 december 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het aan [appellant] verstrekte voorschot huurtoeslag over 2012 herzien en op € 2.270,00 gesteld.
Bij uitspraak van 2 oktober 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 april 2015, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J. Klaas, advocaat te Haarlem, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, werkzaam bij de dienst, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), heeft een ieder recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Ingevolge artikel 14 moet het genot van de rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.
Ingevolge artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: het IVBPR) zijn allen gelijk voor de wet en hebben zonder discriminatie aanspraak op gelijke bescherming door de wet. In dit verband verbiedt de wet discriminatie van welke aard ook en garandeert een ieder gelijke en doelmatige bescherming tegen discriminatie op welke grond ook, zoals ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of maatschappelijke afkomst, eigendom, geboorte of andere status.
Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wet op de huurtoeslag (hierna: de Wht), zoals deze luidde ten tijde van belang, is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir), met uitzondering van artikel 6, eerste en tweede lid, van toepassing.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, is het recht op en de hoogte van de huurtoeslag afhankelijk van de draagkracht, waaronder begrepen het vermogen, van de huurder, diens partner en de medebewoners.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, wordt een huurtoeslag slechts toegekend:
a. als de huurder, diens partner alsmede degenen die medebewoner van de woning zijn, op het adres van die woning zijn ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (thans: de basisregistratie personen; hierna: GBA);
b. als op dat adres geen andere personen staan ingeschreven in de GBA, behoudens eventueel een onderhuurder en personen die behoren tot diens huishouden.
Ingevolge het tweede lid kan in afwijking van het eerste lid een huurtoeslag worden toegekend, als de onjuiste inschrijving in de GBA niet aan de huurder kan worden toegerekend.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Awir, zoals deze luidde ten tijde van belang, wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen, alsmede in inkomensafhankelijke regelingen, verstaan onder medebewoner: de persoon die op hetzelfde woonadres als de belanghebbende staat ingeschreven in de GBA.
Ingevolge artikel 6, derde lid, kunnen bij ministeriële regeling regels worden gesteld op basis waarvan iemand die in de GBA niet op zijn woonadres is ingeschreven, geacht wordt daarin wel op dat adres te zijn ingeschreven.
Ingevolge het vierde lid wordt voor de toepassing van het derde lid naar de omstandigheden beoordeeld waar iemand woont.
Ingevolge artikel 9, derde lid, heeft, indien in een inkomensafhankelijke regeling is bepaald dat naast de draagkracht van de belanghebbende en diens partner ook de draagkracht van medebewoners van belang is voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van een tegemoetkoming, de belanghebbende geen aanspraak op een tegemoetkoming ingeval een medebewoner een vreemdeling is die niet rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, van de Uitvoeringsregeling Awir, zoals deze luidde ten tijde van belang, wordt iemand die in de GBA niet op zijn woonadres is ingeschreven, geacht daarin wel op dat adres te zijn ingeschreven, indien blijkt dat sprake is van een onjuiste inschrijving in de GBA voor de periode tot aan de datum van adreswijziging als bedoeld in artikel 47, derde lid, van de Wet GBA.
2. Bij besluit van 29 december 2011 heeft de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellant] een voorschot huurtoeslag over 2012 toegekend van € 2.983,00.
Aan het besluit van 29 december 2012, gehandhaafd bij het besluit van 19 november 2013, gewijzigd bij het besluit van 28 december 2013, heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat met ingang van 17 augustus 2012 [persoon A], [persoon B] en [persoon C] (hierna ook tezamen en in enkelvoud: [persoon]) op het adres van [appellant] in de GBA staan ingeschreven en zij daarom als medebewoners moeten worden aangemerkt. Nu deze medebewoners vanaf 24 september 2012 tot en met 31 december 2012 geen rechtmatig verblijf hadden, heeft [appellant] voor de periode van 1 oktober 2012 tot en met 31 december 2012 geen recht op huurtoeslag, aldus de Belastingdienst/Toeslagen.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen van de inschrijving in de GBA mag uitgaan, zolang daarbij geen aantekening van onjuistheid is geplaatst en dat uit de door hem overgelegde stukken niet blijkt dat van een onjuiste inschrijving sprake is. Hij betoogt dat het aanmerken van [persoon] als medebewoner tot onredelijkheid en onbillijkheid leidt, hetgeen in strijd is met de artikelen 8 en 14 van het EVRM, aan welke bepalingen de rechtbank ten onrechte niet heeft getoetst, alsmede artikel 26 van het IVBPR. Deze bepalingen brengen een legitimiteitstoets en een proportionaliteitstoets met zich. In het geval van [appellant] is er geen legitiem of proportioneel doel, omdat [persoon] feitelijk op een ander adres woont en derhalve niet profiteert van de aan [appellant] toegekende huurtoeslag, aldus [appellant]. Voorts wijst [appellant], ter ondersteuning van zijn betoog, op een tweetal uitspraken van de Centrale Raad van Beroep, van 29 november 2005, in zaak nrs. 04/912 en 04/913, ECLI:NL:CRVB:2005:AU7657, en 3 oktober 2008, in zaak nrs. 06/5564, 06/5566, 06/5567, 06/5568 en 08/156, ECLI:NL:CRVB:2008:BG1396.
3.1. Gelet op artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Awir, heeft bij de beoordeling of iemand als medebewoner moet worden aangemerkt de inschrijving in de GBA als uitgangspunt te gelden. Van deze inschrijving kan ingevolge artikel 9, tweede lid, van de Wht worden afgeweken, indien de inschrijving onjuist is en de onjuiste inschrijving niet aan de huurder kan worden toegerekend. Van de inschrijving kan verder in de gevallen, bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, van de Uitvoeringsregeling, worden afgeweken. Afwijken is volgens de toelichting op deze bepaling (Stcrt. 27 december 2005, nr. 251, p. 31) mogelijk, in gevallen waarin de partner of medebewoner niet op hetzelfde adres als de belanghebbende is ingeschreven maar daar feitelijk wel woont. De Awir en aanverwante regelgeving kennen het begrip ‘gezamenlijke huishouding’, zoals dat in de door [appellant] aangehaalde jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep wordt ingevuld, niet.
3.2. [persoon] heeft zich ingeschreven op het adres van [appellant] wegens administratieve redenen. De inschrijving heeft, aldus [appellant], plaatsgevonden met zijn medeweten en instemming omdat zijn kleindochter zonder geldige inschrijving haar studie niet zou kunnen voortzetten. Reeds omdat [appellant] heeft ingestemd met de inschrijving kan artikel 9, tweede lid, van de Wht, thans geen toepassing vinden.
3.3. Voorts is niet in geschil dat [persoon] in 2012 in de GBA stond ingeschreven op hetzelfde adres als [appellant]. Artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, van de Uitvoeringsregeling biedt de mogelijkheid om voor de toepassing van de Awir aan een inschrijving elders terugwerkende kracht toe te kennen als de desbetreffende persoon daar voor deze inschrijving ook al woonde. Die mogelijkheid doet zich hier evenwel niet voor, nu [persoon], zoals ter zitting bij de Afdeling vast is komen te staan, uitgeschreven is van het adres van [appellant] naar een onbekende bestemming. Nu niet van een ander vast adres kan worden teruggerekend, kan niet worden gesproken van een geval als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, van de Uitvoeringsregeling, zodat de Awir en de Uitvoeringsregeling in dit geval geen mogelijkheid bieden om van de inschrijving in de GBA af te wijken.
3.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 oktober 2014, in zaak nr. 201311252/1/A2) verbieden artikel 26 van het IVBPR en artikel 14 van het EVRM niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen, maar slechts die behandeling die als een ongerechtvaardigd onderscheid moet worden beschouwd. Zoals volgt uit vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, dient een ongerechtvaardigd onderscheid te worden aangenomen, indien voor het gemaakte onderscheid geen redelijke en objectieve rechtvaardiging bestaat. Dit doet zich voor, indien dat onderscheid geen legitiem doel dient of er geen redelijke, proportionele verhouding is tussen de gebruikte middelen en het doel dat daarmee wordt beoogd te realiseren (Konstantin Markin tegen Rusland, arrest van 22 maart 2012, nr. 30078/06, § 125, en Biao tegen Denemarken, arrest van 25 maart 2014, nr. 38590/10, § 92 (www.echr.coe.int)). Zoals de Afdeling evenzeer eerder heeft overwogen (onder meer in de eerder genoemde uitspraak van
22 oktober 2014) bestaat voor het gemaakte onderscheid naar nationaliteit en verblijfsstatus, zoals dat uit onder meer artikel 9, derde lid, van de Awir volgt, naar het oordeel van de Afdeling, althans in beginsel, een redelijke en objectieve rechtvaardiging. De onthouding van een voorziening, zoals in het onderhavige geval de stopzetting van huurtoeslag, aan een Nederlander of een rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdeling kan onder bijzondere omstandigheden in een concreet geval worden aangemerkt als zijnde in strijd met de hiervoor onder 1. vermelde bepalingen, in welk geval de desbetreffende wettelijke bepaling, gelet op hetgeen in artikel 94 van de Grondwet is bepaald, buiten toepassing moet worden gelaten. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is in het voorliggende geval evenwel niet gebleken.
3.5. Gelet op het voorgaande heeft de Belastingdienst/Toeslagen, naar ook de rechtbank heeft overwogen, [persoon] in 2012 terecht als medebewoner van [appellant] aangemerkt.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Van Dokkum
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2015
480-729.