06/5564, 06/5566, 06/5567, 06/5568 en 08/156 TW
op het[naam van zoon]oep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 6 september 2006, 05/927, 05/928, 05/1149 en 05/1150 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 3 oktober 2008
Namens appellant heeft mr. A.J.R. Oude Middendorp, advocaat te Enschede, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak een nader besluit van 13 december 2007 genomen en overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn voornoemde raadsman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.G.G. Schoonderbeek.
1.1. Voor een overzicht van de relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar hetgeen de rechtbank hieromtrent met juistheid in de aangevallen uitspraak heeft overwogen. Hier volstaat de Raad met het volgende.
1.2. Het Uwv heeft appellant naar aanleiding van zijn aanvraag met ingang van 11 juni 2000, in aanvulling op zijn naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100% berekende uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), een uitkering op grond van de Toeslagenwet (TW) toegekend. Het Uwv is er daarbij van uitgegaan dat appellant ongehuwd c.q. alleenstaand was. Omdat het netto bedrag van de uitkeringen van appellant onder het voor hem geldende sociaal minimum lag, heeft het Uwv bovendien appellant per 11 juni 2000 een aanvulling in de vorm van een zogenoemd “kopje” toegekend als bedoeld in artikel 48 van de Invoeringswet stelselherziening sociale zekerheid. Ook hierbij is het Uwv er van uitgegaan dat appellant niet als gehuwd in de zin van de TW kan worden aangemerkt.
1.3. Op basis van gegevens uit het bevolkingsregister van de gemeente Enschede heeft het Uwv geconcludeerd dat appellant steeds woonachtig was op hetzelfde adres als de moeder van zijn op 21 januari 1985 geboren en door hem erkende zoon [naam van zoon]. Zijn zoon woonde eveneens steeds op dit adres. Appellant is vervolgens in verband hiermee verhoord door een rapporteur van het directoraat Fraude, Preventie en Opsporing van het Uwv en heeft verklaard dat hij slechts een kamer huurde op het adres en betaalde voor kost en inwoning. Omdat het Uwv vermoedde dat appellant niet als alleenstaande in de zin van de TW kan worden beschouwd, is de betaling van zijn toeslag en het “kopje” bij besluit van
1 december 2004 geschorst per 1 januari 2005.
1.4. Bij besluit van 24 januari 2005 heeft het Uwv beslist dat appellant met terugwerkende kracht vanaf 11 juni 2000 geen recht heeft op een toeslag omdat hij niet ongehuwd of alleenstaand was. Bij besluit van 25 januari 2005 heeft het Uwv beslist de over de periode van 11 juni 2000 tot en met 31 december 2004 betaalde uitkering als zijnde onverschuldigd betaald van appellant terug te vorderen tot een bedrag van € 11.594,22.
1.5. De bezwaren van appellant tegen de schorsingsbeslissing en de beëindigingbeslissing zijn door het Uwv bij besluit van 30 juni 2005 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Bij dit besluit zijn de bezwaren van appellant tegen het terugvorderingsbesluit gegrond verklaard, omdat daarbij niet alleen de verstrekte toeslag maar ook het verstrekte kopje is teruggevorderd. Het bedrag aan toeslag dat van appellant wordt teruggevorderd is nader vastgesteld op € 7.665,85.
1.6. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 4 juli 2005 beslist dat appellant per 11 juni 2000 geen recht had op een zogenoemd “kopje”, nu er bij de toekenning ten onrechte van is uitgegaan dat appellant niet als gehuwd in de zin van de TW kon worden aangemerkt. Het over de eerdergenoemde periode aan appellant verstrekte bedrag heeft het Uwv bij besluit van 5 juli 2005 tot een bedrag van € 3.928,37 als zijnde onverschuldigd betaald van hem teruggevorderd.
1.7. De bezwaren van appellant tegen de in de vorige overweging genoemde beslissingen zijn door het Uwv bij besluit van 24 augustus 2005 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.
2.1. Appellant heeft beroep ingesteld tegen de beide bestreden besluiten. Hij heeft geen beroep ingesteld tegen het besluit over zijn bezwaren tegen de schorsingsbeslissing. Hij heeft, voor zover in hoger beroep nog van belang, aangevoerd dat hij feitelijk geen gemeenschappelijke huishouding voerde met de moeder van zijn zoon omdat hij slechts kostganger was, dat het stroomschema in het aanvraagformulier onduidelijk is en dat hij abusievelijk heeft ingevuld dat hij geen kinderen heeft. Tevens heeft hij aangevoerd dat de wettelijke fictie dat sprake is van een gezamenlijke huishouding als hij op hetzelfde adres woont als de moeder van zijn zoon, niet aansluit bij de beleving die burgers hebben bij het begrip samenwonen en voorts dat de wettelijke fictie onredelijk en discriminatoir is, omdat hij anders en negatiever wordt behandeld dan ex-partners die geen erkend kind hebben.
2.2. De rechtbank is van oordeel dat het zogenoemde onweerlegbare rechtsvermoeden van artikel 1, vijfde lid, aanhef en onder b, van de TW, van toepassing is omdat appellant woonachtig was op hetzelfde adres als de moeder van zijn zoon, hetgeen meebrengt dat appellant geacht wordt een gezamenlijke huishouding te voeren met zijn ex-partner, zodat niet meer van belang is of daarvan ook feitelijk sprake was. De rechtbank acht het rechtszekerheidsbeginsel niet geschonden omdat geen sprake is van ondubbelzinnige schriftelijke toezeggingen van het uitvoeringsorgaan en van appellant had mogen worden verwacht dat hij het samenwonen zou hebben gemeld, dan wel dat hij had kunnen begrijpen dat dit van belang had kunnen zijn voor zijn aanspraken. Wel is de rechtbank van oordeel dat de hoogte van de terugvorderingsbedragen door het Uwv onvoldoende is gespecificeerd. Dit heeft geleid tot de beslissing van de rechtbank de beroepen tegen de beide bestreden besluiten deels gegrond te verklaren en te vernietigen voorzover daarin de terug te vorderen bedragen zijn vastgesteld. De rechtbank heeft de beroepen voor het overige ongegrond verklaard en heeft het Uwv opgedragen een nieuw besluit op de bezwaren van appellant te nemen, met inachtneming van haar uitspraak en met bepalingen over de vergoeding van proceskosten en griffierecht.
3.1. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het zogenoemde onweerlegbare rechtsvermoeden onredelijk en discriminatoir is. Hij meent dat hij nadelig en ongelijk wordt behandeld in vergelijking met ex-partners die geen (erkend) kind hebben en waarvoor de fictie niet geldt. Hij bestrijdt dat hij met zijn ex-partner een gezamenlijke huishouding voert. Ter zitting van de Raad heeft appellant bovendien bestreden dat hij en zijn ex-partner hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben. Voorts heeft appellant aangevoerd dat het aanvraagformulier en de periodieke controleformulieren zo onduidelijk zijn, dat foutieve invulling hem niet dan wel niet in de volle omvang mag en kan worden aangerekend.
3.2. Het Uwv heeft in hoger beroep geen reden gezien een ander standpunt in te nemen dan is vastgelegd in de bestreden beslissingen. Desgevraagd is namens het Uwv ter zitting aangegeven dat de beslissing om appellant en zijn ex-partner aan te merken als samenwonend, alleen is gebaseerd op de vaststelling dat zij hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en uit hun relatie een kind is geboren dat door appellant is erkend. Het onderzoek is er niet op gericht geweest vast te stellen of ook het zogenoemde onweerlegbare rechtsvermoeden van artikel 1, vijfde lid, aanhef en onder a van de TW van toepassing is en of feitelijk ook sprake was van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 1, vierde lid van de TW. Op basis van de voorhanden gegevens kan volgens het Uwv een dergelijke gevolgtrekking ook niet worden gemaakt.
3.3. Desgevraagd heeft appellant ter zitting gemeld dat hij enige tijd met zijn ex-partner heeft samengewoond voordat hun zoon werd geboren [in] 1985, maar dat deze samenwoning al voor de geboorte is beëindigd. Vanaf juni 1999 heeft hij een kamer gehuurd in hetzelfde huis als waar zijn ex-partner en hun zoon wonen.
3.4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het Uwv bij besluit van 13 december 2007 opnieuw beslist op de bezwaren van appellant voorzover het betreft de hoogte van de van appellant teruggevorderde bedragen.
4.1. De Raad stelt allereerst vast dat appellant geen nieuwe grieven heeft aangevoerd tegen de terugvorderingsbeslissingen en dat appellant evenmin zelfstandige grieven naar voren heeft gebracht tegen het nadere besluit van 13 december 2007. De grieven van appellant zijn gericht tegen de vaststelling dat hij gedurende de voor dit geding relevante periode van 11 juni 2000 tot en met 31 december 2004 een gezamenlijke huishouding voerde met zijn ex-partner, dan wel geacht wordt dit te hebben gedaan. Voorts zijn de grieven gericht tegen de beslissing om zijn uitkering en het “kopje” met terugwerkende kracht te weigeren. De Raad duidt de gronden die namens appellant in dit verband zijn aangevoerd aldus, dat appellant van oordeel is dat de weigering met terugwerkende kracht in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel en dat in dit geval er geen reden bestaat daarop een uitzondering te maken. De Raad stelt voorts vast dat er terzake van dit geschil geen reden is een onderscheid te maken tussen de toeslag enerzijds en het “kopje” anderzijds. Waar de Raad in het vervolg de toeslag op grond van de Toeslagenwet zal noemen, heeft dit tevens betrekking op het “kopje”.
4.2.1. In artikel 1, vijfde lid, aanhef en onder b van de TW is bepaald, dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht, indien de betrokkenen hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant en zijn ex-partner, [naam ex-partner], ten tijde in dit geding van belang in de bevolkingsadministratie van de gemeente Enschede ingeschreven stonden op hetzelfde adres, dat zij samen een zoon hebben en dat appellant zijn zoon heeft erkend in de zin van genoemde bepaling.
4.2.2. Ter zitting van de Raad heeft appellant betoogd dat hij weliswaar op hetzelfde adres stond ingeschreven als zijn ex-partner, maar dat hij zijn hoofdverblijf in de zin van genoemde bepaling op een ander adres heeft, namelijk dat van zijn moeder, die ernaast woont. Ter zitting heeft appellant echter erkend dat hij niet alleen op het bewuste adres ingeschreven stond, maar dat het ook zijn postadres is en tevens het huis waar hij over het algemeen de nacht doorbrengt. Gelet hierop neemt de Raad als vaststaand aan dat appellant en zijn ex-partner hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
4.3. Appellant heeft betoogd dat het zogenoemde onweerlegbare rechtsvermoeden van artikel 1, vijfde lid, aanhef en sub b van de TW onredelijk is omdat het onweerlegbare rechtsvermoeden niet aansluit bij de beleving van burgers omtrent het begrip gemeenschappelijke huishouding. Het is echter niet aan de rechter om de innerlijke waarde en billijkheid van een wettelijke bepaling te beoordelen.
4.4. Appellant heeft aangevoerd dat in genoemde bepaling een niet te rechtvaardigen onderscheid wordt gemaakt tussen ex-gehuwden of ex-partners zonder kinderen en ex-gehuwden of ex-partners uit wier relatie een kind is geboren of bij wie erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
4.4.1. De Raad overweegt allereerst, dat ten aanzien van eerstgenoemde groep het in voornoemd artikellid vermelde onweerlegbaar rechtsvermoeden, gelet op de uitspraak van de Raad van 29 november 2005 (LJN AU7657), slechts gedurende twee jaar geldt, terwijl voor laatstbedoelde groep geen enkele beperking in de tijd geldt.
4.4.2. In zijn uitspraak van 24 april 2008, LJN: BD0478, heeft de Raad in dit verband ten aanzien van het identieke artikel 3, vierde lid, aanhef en sub b, in de Wet werk en bijstand (WWB) als volgt overwogen:
“Zoals de Raad eerder heeft geoordeeld, onder meer in de uitspraak van 3 juni 2003 (LJN AI0636) is het ingevolge
artikel 26 van het IVBPR niet alleen op de in dat artikel uitdrukkelijk genoemde gronden, maar op welke grond dan ook, verboden onderscheid te maken tussen vergelijkbare gevallen, als met dit onderscheid geen gerechtvaardigd doel wordt nagestreefd of als de gehanteerde middelen niet geschikt zijn om dat doel te bereiken of niet in een redelijke proportionaliteitsrelatie staan tot het nagestreefde doel.
De verdragsstaten beschikken over een zekere beoordelingsmarge bij de vaststelling of en in welke mate verschillen in overigens gelijksoortige situaties een verschil in behandeling rechtvaardigen. De omvang van deze beoordelingsmarge kan, afhankelijk van de aard van het gemaakte onderscheid en het beleidsterrein waarop het onderscheid betrekking heeft, verschillen. Naar het oordeel van de Raad komt - evenals het geval is onder de werking van het EVRM - aan de staten die partij zijn bij het IVBPR een ruime beleidsvrijheid toe bij de implementatie van maatregelen op sociaal en economisch gebied. Deze aanzienlijke beleidsvrijheid op sociaal-economisch gebied brengt noodzakelijkerwijze met zich dat de rechter zowel bij de toetsing van de gerechtvaardigdheid van de door een staat in zijn stelsel van sociale zekerheid nagestreefde doelstellingen van sociaal beleid als bij de toetsing van de geschiktheid en de proportionaliteit van de hiertoe aangewende middelen terughoudendheid betracht, voor zover in de sociale wetgeving gemaakte onderscheidingen tenminste niet raken aan de in artikel 26 van het IVBPR expliciet genoemde, dan wel bij de huidige stand van het recht anderszins als verdacht aan te merken criteria.
Met betrekking tot het thans aan de orde zijnde onderscheid merkt de Raad allereerst op dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever het wenselijk heeft geacht om het voor gemeenten mogelijk te maken om in een aantal situaties, waarin “overduidelijk” sprake zou zijn van een gezamenlijke huishouding, zonder nadere bewijsvoering er vanuit te gaan dat betrokkenen een gezamenlijke huishouding voeren. Een duidelijke toelichting waarom dat voor gevallen als in dit geding aan de orde wordt aangenomen is daarbij niet gegeven (Kamerstukken II, 1993-1994, 22545, nr. 18, blz. 38). Wel is naar aanleiding van vragen opgemerkt dat het kabinet het niet goed denkbaar achtte dat in gevallen waarin de ouders, uit wier relatie een kind is geboren of die samen een kind hebben erkend, het hoofdverblijf in dezelfde woning hebben het element van wederzijdse verzorging zou ontbreken. Daarbij is nader toegelicht dat de reden waarom deze situatie onder het onweerlegbaar rechtsvermoeden van (thans) artikel 3, vierde lid, van de WWB is gebracht is gelegen in de omstandigheid dat uit de verzorging van een kind moet worden afgeleid dat de ouders ook elkaar bijstaan en verzorgen (Kamerstukken I, 1994-1995, 22545 en 22614, nr. 75e, blz. 8).
Deze toelichting kan naar het oordeel van de Raad geen temporeel onbeperkte toepassing van het aan de orde zijnde rechtsvermoeden rechtvaardigen. In ieder geval kan vanaf het moment waarop een kind in het algemeen geacht kan worden zelfstandig in de samenleving te functioneren immers niet aangenomen worden dat het nog door zijn ouders wordt verzorgd. Dit betekent dat het in strijd is met artikel 26 van het IVBPR om bij de toepassing van het onweerlegbaar rechtsvermoeden van artikel 3, vierde lid, onder b, van de WWB geen enkele beperking in tijd aan te leggen. Een voldoende rechtvaardiging voor toepassing van dit rechtsvermoeden kan naar het oordeel van de Raad in beginsel wel aanwezig worden geacht tot de leeftijd waarop het (jongste) kind de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt. Daarbij wijst de Raad erop dat in de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen een zodanige definitie van het begrip “kind” is neergelegd in de artikelen 4, onder c respectievelijk b, van die wetten, dat de toepassing van de overigens geheel gelijkluidende bepalingen in die wetten met betrekking tot het onweerlegbaar rechtsvermoeden, slechts aan de orde kan zijn op ouders van kinderen tot de leeftijd van 18 jaar voor wie aanspraak bestaat op kinderbijslag.”.
4.4.3. In dit geval heeft de zoon van appellant [in] 2003 de achttienjarige leeftijd bereikt. Naar het oordeel van de Raad moet hetgeen de Raad heeft overwogen in zijn voren geciteerde uitspraak tot de slotsom leiden, dat artikel 1, vijfde lid, aanhef en onder b van de TW, wegens strijd met artikel 26 van het IVBPR vanaf 24 januari 2003 buiten toepassing moet worden gelaten. Dit betekent dat het Uwv niet gerechtigd was om met toepassing van genoemde bepaling vanaf 24 januari 2003 het bestaan van een gezamenlijke huishouding in het geval van appellant zonder meer - dat wil zeggen zonder enig onderzoek naar de vraag of sprake is van wederzijdse zorg als bedoeld in artikel 1, vierde lid, van de TW - aan te nemen.
4.5. De bestreden besluiten kunnen daarom geen stand houden voor zover deze betrekking hebben op de weigering van een toeslag en het “kopje” vanaf 24 januari 2003.
4.6. Dat ligt anders voor de periode van 11 juni 2000 tot en met 23 januari 2003. Totdat de zoon van appellant de leeftijd van 18 jaar bereikte, was het Uwv wel gerechtigd om het meergenoemde onweerlegbare rechtsvermoeden aan te nemen. Dat betekent dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant in de periode van 11 juni 2000 tot en met 23 januari 2003 een gezamenlijke huishouding voerde met zijn ex-partner. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant, ervan uitgaande dat hij een gezamenlijke huishouding voerde, geen recht had op een toeslag of een “kopje”.
4.6.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad is de intrekking van een uitkering met terugwerkende kracht in beginsel in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Dit beginsel lijdt echter uitzondering indien de betrokkene redelijkerwijs geacht kan worden kennis te dragen van het feit dat de inkomsten van invloed kunnen zijn op het recht op of de hoogte van de uitkering of het bedrag dat daarvan wordt uitbetaald dan wel indien het ongewijzigd voortzetten van de uitkering (mede) het gevolg is geweest van onjuiste of onvolledige informatieverschaffing door betrokkene. Naar het oordeel van de Raad had appellant in redelijkheid dienen te beseffen dat zijn leefsituatie onder één dak met zijn zoon en zijn ex-partner met zich zou kunnen brengen dat hij geen aanspraak zou kunnen maken op een toeslag en een “kopje” berekend naar de status van alleenstaande. Daaraan doet naar het oordeel van de Raad niet af, dat de formulieren waarop appellant zijn leefsituatie diende in te vullen enigszins verwarrend zijn, naar ook door het Uwv is erkend. Bovendien heeft appellant op een van de formulieren in strijd met de waarheid aangegeven dat hij geen kinderen heeft.
4.7. Dit leidt de Raad tot de slotsom dat het Uwv terecht heeft beslist dat appellant over de periode van 11 juni 2000 tot en met 23 januari 2003 geen recht had op een toeslag op grond van de TW en op een “kopje”.
5. Gelet op de overwegingen 4.5 en 4.7 dient het Uwv nadere besluiten te nemen over de aanspraken van appellant op een toeslag en een “kopje” vanaf 24 januari 2003 en over het gehele van hem terug te vorderen bedrag. De Raad zal de beide bestreden besluiten vernietigen met gegrondverklaring van de beroepen daartegen en zal tevens het beroep voor zover dat met toepassing van het bepaalde in de artikelen 6:18, 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede is gericht tegen het besluit van 13 december 2007 gegrond verklaren, ook dat besluit vernietigen en het Uwv opdragen opnieuw op de bezwaren van appellant te beslissen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen. De Raad zal gelet hierop de aangevallen uitspraak vernietigen, behoudens voorzover de rechtbank bepalingen heeft gegeven over de vergoeding van proceskosten in beroep en het griffierecht in beroep.
6. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep, welke worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voorzover daarbij bepalingen zijn gegeven omtrent de vergoeding van proceskosten en griffierecht in eerste aanleg;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 105,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter, en C.P.J. Goorden en A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2008.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.