ECLI:NL:RVS:2015:1069

Raad van State

Datum uitspraak
8 april 2015
Publicatiedatum
8 april 2015
Zaaknummer
201403677/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit minister over dwangsom in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De rechtbank had op 20 maart 2014 geoordeeld dat de minister van Veiligheid en Justitie geen dwangsom verschuldigd was, omdat de fax van de appellant van 17 november 2012 geen geldige ingebrekestelling was. De minister had eerder op 18 april 2013 vastgesteld dat hij geen dwangsom verschuldigd was, omdat de aanvraag kennelijk niet-ontvankelijk was. De appellant had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar de minister verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank bevestigde deze beslissing en oordeelde dat de minister van horen in bezwaar mocht afzien, omdat het bezwaar kennelijk ongegrond was.

In hoger beroep betoogt de appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de fax van 17 november 2012 geen geldige ingebrekestelling is. Hij verwijst naar de geschiedenis van de Wet dwangsom en eerdere uitspraken van andere rechtbanken die volgens hem bevestigen dat zijn fax als een geldige ingebrekestelling kan worden beschouwd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 13 maart 2015 behandeld, waarbij de appellant werd vertegenwoordigd door een juridisch adviseur en de minister door twee vertegenwoordigers van de Centrale Verwerking Openbaar Ministerie.

De Afdeling oordeelt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de fax van 17 november 2012 geen geldige ingebrekestelling is, omdat niet duidelijk is dat de appellant de minister heeft willen manen om binnen een bepaalde termijn een besluit te nemen. De Afdeling bevestigt dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bezwaar kennelijk ongegrond is en dat de rechtbank de uitspraak van de minister heeft bevestigd. Het hoger beroep van de appellant wordt ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

Uitspraak

201403677/1/A3.
Datum uitspraak: 8 april 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Noordenveld,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 20 maart 2014 in zaak nr. 13/836 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 18 april 2013 heeft de minister vastgesteld dat hij geen dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is verschuldigd.
Bij besluit van 27 september 2013 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 maart 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 maart 2015, waar [appellant], vertegenwoordigd door D.J.H. Dijkstra, juridisch adviseur te Emmen, en de minister, vertegenwoordigd door C.J. Louisse en mr. H.O. Nieuwpoort, beiden werkzaam bij de Centrale Verwerking Openbaar Ministerie (hierna: de CVOM), zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven.
Ingevolge het derde lid is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
Ingevolge het zesde lid, aanhef en onder c, is geen dwangsom verschuldigd indien de aanvraag kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is.
Ingevolge artikel 4:18 stelt het bestuursorgaan de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom bij beschikking vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was (hierna: dwangsombesluit).
Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, stelt het bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.
Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, kan van het horen van een belanghebbende worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is.
2. Bij fax van 18 oktober 2012 heeft [appellant] bij de CVOM een verzoek om informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) ingediend.
Op 17 november 2012 heeft [appellant] naar de CVOM een fax gestuurd met de volgende inhoud:
"Naar aanleiding van een door mij ingediend Wob-verzoek van 18 oktober 2012, inzake het verzoek om informatie met betrekking tot de beschikking met CJIB-nummer [………..], ontvangt u deze brief van mijn zijde met het verzoek om mijn Wob-verzoek van 18 oktober 2012 met voortvarendheid en binnen de daarvoor wettelijke vastgestelde termijnen te behandelen."
Bij besluit van 4 januari 2013 heeft de minister het Wob-verzoek toegewezen.
Bij fax van 24 januari 2013 aan de CVOM heeft [appellant] zich op het standpunt gesteld dat de minister een dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb verschuldigd is en de minister niet tijdig een dwangsombesluit heeft genomen. Voorts heeft [appellant] de minister in gebreke gesteld, vermeld dat hij het dwangsombesluit binnen veertien dagen wilde ontvangen en hij, indien dit zou uitblijven, de zaak zou voorleggen aan de rechtbank.
Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 18 april 2013 heeft de minister gesteld dat hij geen dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb is verschuldigd, nu het faxbericht van 17 november 2012 geen geldige ingebrekestelling is.
3. De rechtbank heeft overwogen dat de fax van 17 november 2012 geen geldige ingebrekestelling is, nu daaruit niet valt af te leiden dat [appellant] de minister heeft willen manen binnen een bepaalde termijn alsnog een besluit te nemen of aanspraak op een dwangsom zal worden gemaakt, indien het besluit niet binnen een redelijke termijn wordt genomen. De minister heeft terecht gesteld dat hij geen dwangsom verschuldigd is wegens het niet-tijdig nemen van een besluit op het Wob-verzoek. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de minister het tegen het besluit van 18 april 2013 gemaakte bezwaar terecht kennelijk ongegrond heeft verklaard en derhalve, gelet op het bepaalde in artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb, van horen in bezwaar mocht afzien.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de fax van 17 november 2012 geen geldige ingebrekestelling is. Daartoe voert hij aan dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen volgt dat een ingebrekestelling vormvrij is, behoudens de eis van schriftelijkheid (Kamerstukken II 2004/05, 29 934, nr. 3, blz. 3). Volgens [appellant] volgt uit de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 april 2013 (ECLI:NL:RBAMS:2013:CA0001) en de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 22 augustus 2013 (ECLI:NL:RBMNE:2013:3528), dat een geschrift als de fax van 17 november 2012 een geldige ingebrekestelling is. Voorts voert [appellant] aan dat de uitspraak van de Afdeling van 5 december 2012 in zaak nr. 201109778/1/A3 zijn inziens zo moet worden uitgelegd, dat een brief een geldige ingebrekestelling is indien daaruit is af te leiden dat de belanghebbende het bestuursorgaan wil manen binnen een bepaalde termijn alsnog een besluit op het verzoek te nemen dan wel dat aanspraak op een dwangsom zal worden gemaakt, indien het besluit niet binnen een redelijke termijn wordt genomen. Volgens [appellant] is een brief reeds een geldige ingebrekestelling indien aan een van deze twee voorwaarden is voldaan.
4.1. Van een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb is sprake als duidelijk is dat de belanghebbende het bestuursorgaan maant om alsnog een bepaald besluit te nemen. Daarvan is sprake indien voldoende duidelijk is op welke aanvraag het geschrift betrekking heeft, dat belanghebbende zich op het standpunt stelt dat het bestuursorgaan niet tijdig op de aanvraag heeft beslist en dat belanghebbende erop aandringt dat een zodanige beslissing alsnog wordt genomen.
Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 24 december 2014 in zaak nr. 201402074/1/A3 heeft de Afdeling met deze overweging haar jurisprudentie verduidelijkt betreffende de eisen die aan een ingebrekestelling worden gesteld, die niet afwijken van die van de andere hoogste rechtscolleges.
4.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de fax van 17 november 2012 geen geldige ingebrekestelling is, nu uit de fax niet blijkt dat [appellant] zich op het standpunt stelt dat de minister niet tijdig op het Wob-verzoek heeft beslist. Dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen volgt dat een ingebrekestelling vormvrij is, betekent niet dat het voor het bestuursorgaan niet duidelijk moet zijn dat belanghebbende zich op het standpunt stelt dat het bestuursorgaan niet tijdig op de aanvraag heeft beslist.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister van horen in bezwaar heeft kunnen afzien, omdat het bezwaar kennelijk ongegrond was. Daartoe voert hij aan dat zich, gelet op de tegenstrijdige jurisprudentie over de eisen die aan een geldige ingebrekestelling worden gesteld, argumenten voordeden voor gegrondverklaring van het bezwaar.
5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 december 2008 in zaak nr. 200704652/1) mag van het horen slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien, indien op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Voorts heeft de Afdeling eerder overwogen (uitspraak van 2 november 2007 in zaak nr. 200704764/1), dat de beslissing om met toepassing van voornoemde bepaling van horen af te zien, dient te worden genomen op grond van hetgeen in het bezwaarschrift is gesteld.
Het horen in de bezwaarprocedure is erop gericht om nadere informatie van de bezwaarmaker te verkrijgen, zodat het bestuursorgaan over alle relevante feiten en omstandigheden beschikt teneinde een volledige heroverweging van het bestreden besluit te kunnen verrichten. In zijn bezwaarschrift heeft [appellant], zonder verwijzing naar jurisprudentie, slechts gesteld dat zijn fax van 17 november 2012 een geldige ingebrekestelling was, nu daarin wordt verwezen naar een wettelijk vastgestelde termijn en de minister daaruit had dienen op te maken dat het gevolgen zou hebben indien hij niet binnen deze termijn zou beslissen. Nu de minister bij de heroverweging van het bestreden besluit slechts diende te beoordelen of de fax een geldige ingebrekestelling was en daarvoor over alle relevante feiten en omstandigheden beschikte, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bezwaar kennelijk ongegrond is, zodat van het horen van [appellant] mocht worden afgezien.
Het betoog faalt.
6. Reeds omdat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bezwaar van [appellant] kennelijk ongegrond is, faalt, gelet op het bepaalde in artikel 4:17, zesde lid, aanhef en onder c, van de Awb, het door [appellant] voorgedragen betoog dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister geen dwangsom verschuldigd is wegens het niet-tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaar.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Vreken-Westra, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Vreken-Westra
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 april 2015
434-819.