201210609/1/V3.
Datum uitspraak: 11 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 15 oktober 2012 in zaak nr. 12/16963 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel
Procesverloop
Bij besluit van 25 april 2012, gewijzigd op 3 juli 2012, heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen opnieuw afgewezen, de vreemdeling opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 15 oktober 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. Ambtshalve overweegt de Afdeling als volgt.
3. Het tegen de vreemdeling uitgevaardigde inreisverbod heeft de rechtsgevolgen bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000). Uit de uitspraak van de Afdeling van 9 juli 2013 in zaken nrs. 201204559/1/V1 en 201207753/1/V1 volgt dat de vreemdeling derhalve geen belang had bij de beoordeling van het beroep tegen het besluit van 25 april 2012, gewijzigd op 3 juli 2012, voor zover gericht tegen de afwijzing van zijn aanvraag om hem een verblijfsvergunning asiel te verlenen. Het hoger beroep is reeds daarom kennelijk gegrond.
4. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd behoeft geen bespreking. Omdat het inreisverbod thans voortduurt, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 25 april 2012, gewijzigd op 3 juli 2012, voor zover gericht tegen de afwijzing van de aanvraag om de vreemdeling een verblijfsvergunning asiel te verlenen, alsnog niet-ontvankelijk verklaren. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 25 april 2012, gewijzigd op 3 juli 2012, voor het overige toetsen in het licht van de daartegen bij de rechtbank aangedragen beroepsgronden.
5. Uit voormelde uitspraak van de Afdeling van 9 juli 2013 volgt dat hetgeen de vreemdeling aanvoert in zijn beroepschrift over de afwijzing van zijn aanvraag om hem een verblijfsvergunning asiel te verlenen, moet worden beoordeeld alsof dit deel uitmaakt van de beroepsgronden gericht tegen het inreisverbod.
6. De vreemdeling heeft aangevoerd dat de staatssecretaris zijn standpunt dat sprake is van "personal and knowing participation" en op de vreemdeling daarom artikel 1(F) van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967 (hierna: het Vluchtelingenverdrag) van toepassing is, omdat hij als volwaardig lid van de Baath-partij, de uitvoering van decreten 59, 70, 74, 96 en 115 van de Revolutionaire Commando Raad heeft gefaciliteerd, onvoldoende heeft gemotiveerd. Hiertoe voert de vreemdeling aan dat de decreten dateren van 1994 en dat hetgeen de staatssecretaris in het besluit over zijn werkzaamheden van vóór 1994 heeft opgemerkt, derhalve niet ten grondslag kan worden gelegd aan het standpunt dat hij de uitvoering van de decreten heeft gefaciliteerd. Ditzelfde geldt volgens de vreemdeling voor zijn werkzaamheden en rol bij het opsporen van zwarthandelaars en benzinedieven. Voorts voert de vreemdeling aan dat de staatssecretaris ten onrechte zijn verklaringen over zijn werkzaamheden in 1991 ten aanzien van het opsporen van deserteurs in verband brengt met de uitvoering van de decreten en derhalve daaruit ten onrechte concludeert dat hij de opsporing van deserteurs heeft gefaciliteerd. De vreemdeling stelt dat het leger na 1991 juist is gekrompen en het opsporen van deserteurs door het leger en de militaire politie gebeurde. Daarbij stelt de vreemdeling dat hij sinds 1991 minder actief is geworden binnen de partij en dat door de staatssecretaris over de decreten en de uitvoering daarvan in de gehoren niet met hem is gesproken.
6.1. Volgens paragraaf C4/3.11.3.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000, zoals die luidde ten tijde van belang en voor zover thans van belang, moet de staatssecretaris aantonen dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat een vreemdeling onder de criteria van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag valt. De veronderstelling dat artikel 1(F) van toepassing is hoeft niet bewezen te worden volgens de in het strafrecht gehanteerde bewijsmaatstaf, maar moet niettemin zorgvuldig worden gemotiveerd. Als er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat een vreemdeling zich aan een in artikel 1(F) bedoelde handeling heeft schuldig gemaakt dient deze vreemdeling, wil hij voorkomen dat op hem dit artikel van toepassing zal worden verklaard, een en ander gemotiveerd te weerleggen.
Teneinde te kunnen bepalen of een vreemdeling individueel voor artikel 1(F)-handelingen verantwoordelijk dient te worden gehouden, wordt onderzocht of ten aanzien van hem kan worden aangenomen dat hij weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het betreffende misdrijf/de betreffende misdrijven ("knowing participation") én of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen ("personal participation"). Indien hiervan sprake is kan aan een vreemdeling artikel 1(F) worden tegengeworpen. Hiertoe wordt gebruik gemaakt van de "personal and knowing participation-test" (artikel 25 en 27 tot en met 33 van het Statuut van Rome).
6.2. De rechtbank heeft bij uitspraak van 16 januari 2012 in zaak nr. 11/2239 (ECLI:NL:RBSGR:2012:BV3744) overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de in decreten 59, 70, 74, 96 en 115 neergelegde gedragingen zijn aan te merken als misdrijven tegen de menselijkheid als omschreven in artikel 7, eerste lid, van het Statuut van Rome en dat ten aanzien van de vreemdeling sprake is van "knowing participation" bij de in die decreten neergelegde gedragingen. Tegen deze uitspraak zijn geen rechtsmiddelen ingesteld. De beroepsgrond, voor zover deze ziet op 'knowing participation', faalt reeds hierom. 6.3. Volgens het in 6.1 vermelde beleid is onder meer sprake van "personal participation" wanneer een vreemdeling een misdrijf als bedoeld in artikel 1(F) heeft gefaciliteerd, dat wil zeggen dat zijn handelen en/of nalaten in wezenlijke mate heeft bijgedragen aan het misdrijf. Onder wezenlijke bijdrage dient te worden verstaan dat de bijdrage een feitelijk effect heeft gehad op het begaan van een misdrijf en dat het misdrijf hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze zou hebben plaatsgevonden indien niemand de rol van betrokkene had vervuld dan wel indien betrokkene gebruikt had gemaakt van mogelijkheden het misdrijf te voorkomen.
6.4. De vreemdeling heeft bij zijn aanvraag onder meer verklaard vanaf 1971 diverse rangen te hebben bekleed bij de Baath-partij in Irak. In 1981 of 1982 is hij volwaardig lid geworden van deze partij en sinds 1988 had hij de rang van 'Udhu Firqa' (hierna: divisielid). De vreemdeling had een coördinerende rol binnen de divisie die verantwoordelijk was voor de veiligheid in de wijk Hayy Ur in Bagdad en toezicht hield op de benzinestations in die wijk. De vreemdeling voerde partij-instructies uit en was de schakel tussen de bevelhebbers en de leden die het beleid uitvoerden. Als divisielid had hij meer verantwoordelijkheden dan de gewone leden in de divisie. In 1998 is hij met pensioen gegaan, aldus de vreemdeling.
6.5. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 25 april 2012, in samenhang gelezen met het daarin ingelaste voornemen daartoe en de wijzigingen van 3 juli 2012, op het standpunt gesteld dat de vreemdeling, die als divisielid belast was met het instrueren van lagere partijleden alsmede het toezicht op de veiligheid in de wijk en de daarin gelegen benzinestations met het oogmerk diefstal te voorkomen, een wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan de uitvoering van decreten 59, 70, 74, 96 en 115 en hiermee misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag heeft gefaciliteerd. In dit besluit is betrokken dat uit de algemene ambtsberichten van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Irak van november 2002 en december 2003, alsmede uit een groot aantal, in het voornemen opgesomde, andere openbare bronnen volgt dat ten tijde van belang de mensenrechtenschendingen door het regime in Irak, bestaande uit de Baath-partij, veelomvattend en wijdverbreid waren. Gelet op de structuur van de Baath-partij is het volgens de staatssecretaris niet aannemelijk dat de vreemdeling de instructies van hogere bevelhebbers van de partij naast zich neerlegde. Uit diens eigen verklaringen blijkt volgens de staatssecretaris bovendien dat wetsovertreders aan de politie werden overgedragen. Daarbij komt dat de decreten duidelijke instructies en bevoegdheden gaven aan de lokale Baath-leden, dat de vreemdeling in zijn wijk een coördinerende rol had waarbij hij de schakel was tussen de bevelhebbers en de leden die het beleid uitvoerden en dat de vreemdeling stelt als divisielid extra verantwoordelijkheden te hebben gehad en alle taken te hebben moeten uitvoeren, aldus de staatssecretaris.
6.6. De vreemdeling heeft uitdrukkelijk verklaard dat hij volwaardig lid was van de Baath-partij en een coördinerende rol had binnen zijn divisie. Blijkens het hiervoor onder 6.5 weergegeven besluit is het standpunt van de staatssecretaris dat de vreemdeling in die hoedanigheid uitvoering heeft gegeven aan de decreten, gebaseerd op de door de vreemdeling gegeven verklaringen over zijn verantwoordelijkheden en carrière binnen die partij in combinatie met informatie over de Baath-partij uit ambtsberichten en een groot aantal andere openbare bronnen. In aanmerking genomen dat de vreemdeling heeft verklaard dat de partij-instructies die hij in 1991 kreeg niet zozeer met de Intifadah te maken hadden, dat zijn werkzaamheden al die tijd hetzelfde bleven en hij tot 1998 - en derhalve tot ná de invoering van de decreten - als hooggeplaatst lid voor de Baath-partij werkzaam is geweest, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat het beleid dat de vreemdeling in zijn functie stelt te hebben uitgevoerd, mede de uitvoering van de decreten moet hebben omvat. De verklaring van de vreemdeling dat hij nimmer dieven heeft uitgeleverd aan de politie en heeft geprobeerd om niet op te treden tegen dienstweigeraars en deserteurs, heeft de staatssecretaris, gelet op zijn hoge rang binnen de Baath-partij en zijn verklaring dat hij de schakel was tussen de bevelhebbers en de leden die het beleid uitvoerden, niet aannemelijk hoeven achten. Gezien het voorgaande heeft de staatssecretaris zich terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op de vreemdeling van toepassing is.
De beroepsgrond faalt ook in zoverre.
7. De vreemdeling heeft voorts aangevoerd dat hij bij gedwongen terugkeer naar Irak een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) strijdige behandeling en dat het besluit van 25 april 2012, gewijzigd op 3 juli 2012, ook op dit punt onvoldoende is gemotiveerd. Uit het rapport van Amnesty International van 27 april 2010 'Iraq: Civilians under fire' en het algemeen ambtsbericht inzake Irak van de minister van Buitenlandse Zaken van 29 januari 2010 (hierna: het ambtsbericht 2010) blijkt volgens de vreemdeling dat de algehele situatie in Irak slecht is. Voorts verwijst de vreemdeling naar het rapport 'UNHCR Eligibility Guidelines for Assessing the International Protection Needs of Asylum-Seekers from Iraq' van 31 mei 2012, waaruit volgens hem blijkt dat voormalige Baath-leden in groeiende mate vervolging riskeren. Deze informatie, in combinatie met de geloofwaardig bevonden gewelddadige dood van zijn zoon en de bedreigingen aan zijn adres, maakt volgens de vreemdeling dat sprake is van een reëel risico op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. Nu hij een begin van bewijs heeft geleverd, is het volgens de vreemdeling aan de staatssecretaris om een indringend en diepgaand onderzoek te verrichten. Dit heeft hij ten onrechte nagelaten, aldus de vreemdeling.
7.1. Ingevolge artikel 3 van het EVRM mag niemand worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
7.2. Volgens het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 30 oktober 1991 in zaak nr. 13163/87, Vilvarajah tegen het Verenigd Koninkrijk (RV 1991, 19) dient, wil aannemelijk zijn dat de desbetreffende vreemdeling bij uitzetting een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling, sprake te zijn van specifieke individuele kenmerken ("special distinguishing features"), waaruit een verhoogd risico voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM valt af te leiden. De enkele mogelijkheid ("mere possibility") van schending is onvoldoende.
Volgens rechtsoverweging 116 van het arrest van het EHRM van 17 juli 2008 in zaak nr. 25904/07, NA. tegen het Verenigd Koninkrijk (JV 2008/329) zijn evenbedoelde specifieke individuele kenmerken evenwel niet vereist, indien de desbetreffende vreemdeling aannemelijk maakt dat hij deel uitmaakt van een groep die systematisch wordt blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen, zoals aan de orde was in het arrest van het EHRM van 11 januari 2007 in zaak nr. 1948/04, Salah Sheekh tegen Nederland (JV 2007/30; hierna: het arrest Salah Sheekh).
Uit voormeld arrest van 17 juli 2008 volgt verder dat, indien de desbetreffende vreemdeling geen deel uitmaakt van een specifieke groep als vorenbedoeld, specifieke onderscheidende kenmerken evenmin zijn vereist, indien hij aannemelijk maakt dat sprake is van een zeer uitzonderlijk situatie ("most extreme case") van algemeen geweld in zijn land van herkomst. In dat geval kan de enkele omstandigheid dat hij bij terugkeer wordt blootgesteld aan dat geweld voldoende zijn om een schending van artikel 3 van het EVRM aan te nemen.
7.3. Gelet op hetgeen onder 6.6 is overwogen, heeft de staatssecretaris terecht artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag aan de vreemdeling tegengeworpen. Ingevolge artikel 3.107, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) wordt, indien artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag aan het verlenen van een verblijfsvergunning aan de vreemdeling op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vw 2000, in de weg staat, aan die vreemdeling evenmin een verblijfsvergunning verleend op één van de andere gronden bedoeld in artikel 29 van de Vw 2000.
Het vorenstaande laat evenwel onverlet dat artikel 3 van het EVRM aan de uitzetting in de weg kan staan.
7.4. Niet in geschil is dat de vreemdeling afkomstig is uit Centraal-Irak. Uit de uitspraak van de Afdeling van 4 februari 2011 in zaak nr. 201010155/1/V2 volgt dat uit het ambtsbericht 2010 niet kan worden afgeleid dat zich in Centraal-Irak een uitzonderlijke situatie als voormeld heeft voorgedaan. Bovendien heeft de Afdeling in de uitspraak van 13 augustus 2012 (in zaak nr. 201106843/1/V1) overwogen dat voormeld rapport van Amnesty International niet ziet op de risico's die iedere burger in Irak louter door zijn aanwezigheid aldaar loopt. De staatssecretaris heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat, hoewel de situatie in Centraal-Irak onzeker en problematisch is, deze niet zo uitzonderlijk ernstig is dat zij op zichzelf bezien een schending van artikel 3 van het EVRM oplevert bij gedwongen terugkeer. De Afdeling heeft in gelijke zin geoordeeld in haar uitspraak van 19 februari 2014 in zaak nr. 201307429/1/V2.
7.5. In het landgebonden asielbeleid ten aanzien van Irak, zoals dat gold ten tijde van belang, zijn oud-leden van de Baath-partij niet aangemerkt als kwetsbare minderheidsgroep of als een groep die systematisch wordt blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandeling, zoals bedoeld in het arrest Salah Sheekh. De door de vreemdeling ingeroepen informatie geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de vreemdeling wel tot een dergelijke groep behoort.
Voor een geslaagd beroep op artikel 3 van het EVRM dient hij dan ook met verdere specifieke onderscheidende kenmerken aannemelijk te maken dat hij een reëel risico loopt op een met die bepaling strijdige behandeling. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling hierin niet is geslaagd. Hiertoe heeft hij terecht redengevend geacht dat uit de ontvoering en het overlijden van de zoon van de vreemdeling in 2005 niet op voorhand de conclusie kan worden getrokken dat de vreemdeling hierdoor een risico loopt op dezelfde behandeling, nu de daders in de daaropvolgende periode meermalen de mogelijkheid hebben gehad ook de vreemdeling te ontvoeren en dit niet is gebeurd. Daarbij heeft de staatssecretaris terecht van belang geacht dat geweld tegen de vreemdeling persoonlijk is uitgebleven, het onduidelijk is wie de dreigbrieven hebben gestuurd en wat zij daarmee wilden bereiken en dat niet is gebleken dat de bedreigingen aan het adres van de vreemdeling voortkwamen uit zijn werkzaamheden voor de Baath-partij. Gelet op het voorgaande hoefde de staatssecretaris, anders dan de vreemdeling stelt, geen nader onderzoek te verrichten.
De beroepsgrond faalt.
8. De vreemdeling heeft tevens aangevoerd dat de staatssecretaris geen inreisverbod tegen hem kon uitvaardigen, nu hij niet illegaal in Nederland verblijft en richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348; hierna: de Terugkeerrichtlijn) niet op hem van toepassing is. Hiertoe wijst hij erop dat het besluit van 25 april 2012 op 3 juli 2012 in zoverre is gewijzigd dat hierin is vermeld dat bij tijdig beroep de rechtsgevolgen van het besluit worden opgeschort.
8.1. Na de wijziging op 3 juli 2012 is in het besluit van 25 april 2012, onder punt 5, het volgende vermeld:
"Uit artikel 82 van de Vw 2000 volgt dat indien betrokkene tijdig beroep instelt tegen dit besluit, de hier genoemde rechtsgevolgen worden opgeschort. Dit betekent dat betrokkene de behandeling van dat beroepschrift in Nederland mag afwachten."
Zoals de Afdeling in de uitspraak 18 februari 2014 (in zaken nrs. 201304257/1/V1 en 201308529/1) heeft overwogen is het de staatssecretaris ingevolge artikel 6, zesde lid, van de Terugkeerrichtlijn toegestaan in een besluit tot afwijzing van een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel tevens tegen een vreemdeling een inreisverbod uit te vaardigen, waarvan de werking al dan niet krachtens artikel 82, eerste lid, van de Vw 2000 wordt opgeschort totdat de beroepstermijn is verstreken of, indien beroep is ingesteld, op het beroep is beslist. Gelet hierop faalt de beroepsgrond.
9. De vreemdeling heeft tot slot ten aanzien van het hem opgelegde inreisverbod aangevoerd dat een specifieke motivering ontbreekt en dat hij niet in de gelegenheid is gesteld om feiten en omstandigheden aan te voeren die een kortere duur rechtvaardigen. Als specifieke omstandigheid voert de vreemdeling aan dat bij hem recent de ziekte van Parkinson is vastgesteld en dat hij een aanvraag voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 64 van de Vw 2000 heeft ingediend. Een inreisverbod staat aan het krijgen van een dergelijke vergunning in de weg, aldus de vreemdeling.
9.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 juni 2012 in zaak nr. 201201202/1/V4) moet de vreemdeling in de gelegenheid worden gesteld om individuele omstandigheden, op grond waarvan volgens hem aanleiding zou bestaan voor een verdere verkorting van de duur van het inreisverbod, aan te voeren. Indien de vreemdeling zodanige omstandigheden heeft aangevoerd, zal de staatssecretaris, indien hij daarin geen aanleiding ziet het inreisverbod verder te verkorten, ingevolge artikel 3:46 van de Awb dit standpunt dienen te motiveren.
Nu de staatssecretaris heeft nagelaten in het voornemen, dan wel op enig ander moment in de bestuurlijke fase, kenbaar te maken dat individuele omstandigheden aanleiding kunnen geven tot verkorting van de duur van het op te leggen inreisverbod en dat het aan de vreemdeling is dergelijke individuele omstandigheden naar voren te brengen, heeft hij bij het bepalen van de duur van het inreisverbod van de vreemdeling diens eventuele individuele omstandigheden ten onrechte niet in de beschouwing betrokken. Het beroep van de vreemdeling tegen het inreisverbod slaagt reeds hierom.
10. Het beroep is gegrond, voor zover dit is gericht tegen het inreisverbod. Het besluit van 25 april 2012, gewijzigd op 3 juli 2012, moet op dit punt wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb worden vernietigd. De Afdeling ziet evenwel aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, te bepalen dat de rechtsgevolgen van het besluit, voor zover vernietigd, in stand blijven. Hiertoe is redengevend dat de vreemdeling, in het kader van het inreisverbod, tijdens de zitting in eerste aanleg de onder 6 genoemde specifieke omstandigheden heeft aangevoerd en de staatssecretaris toen gemotiveerd heeft uiteengezet dat die omstandigheden geen aanleiding zijn voor een verkorting van de duur van het inreisverbod.
11. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 15 oktober 2012 in zaak nr. 12/16963;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep niet-ontvankelijk, voor zover dit is gericht tegen de afwijzing van de aanvraag om de vreemdeling een verblijfsvergunning asiel te verlenen;
IV. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond, voor zover dit is gericht tegen het inreisverbod;
V. vernietigt het besluit van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel van 25 april 2012, gewijzigd op 3 juli 2012, kenmerk 273.926.5181, voor zover het het inreisverbod betreft;
VI. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit, voor zover vernietigd, in stand blijven;
VII. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1461,00 (zegge: veertienhonderdeenenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. den Dulk, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Den Dulk
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2014
565-654.