201409655/1/V3.
Datum uitspraak: 29 december 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1], mede voor haar minderjarige kinderen (hierna: vreemdelingen 2 en 3; hierna tezamen: de vreemdelingen),
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 24 november 2014 in zaak nr. 14/7153 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 10 maart 2014 is aan vreemdeling 1 een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 24 november 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen hoger beroep ingesteld. Tevens hebben zij daarbij de Afdeling verzocht hun schadevergoeding toe te kennen. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In grief 3 klagen de vreemdelingen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij geen feiten of omstandigheden naar voren hebben gebracht die grondslag bieden voor het oordeel dat de staatssecretaris in hun geval in redelijkheid had moeten afzien van het opleggen van een vrijheidsontnemende maatregel. Zij voeren hiertoe aan dat, voor zover thans van belang, de rechtbank bij haar beoordeling onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de omstandigheid dat vreemdelingen 2 en 3 minderjarig zijn.
1.1. Zoals de Afdeling eerder in de uitspraak van 1 augustus 2014 in zaak nr. 201405278/1/V3 heeft overwogen, voldoet een vrijheidsontneming zonder een daartoe strekkende schriftelijke maatregel waarin de redenen voor de vrijheidsontneming uiteen zijn gezet niet aan de bij of krachtens de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) gestelde vereisten voor rechtmatige vrijheidsontneming.
De Afdeling stelt vast dat in het dossier een schriftelijke maatregel tot vrijheidsontneming die betrekking heeft op vreemdelingen 2 en 3 ontbreekt. Hun vrijheidsontneming is derhalve vanaf de aanvang onrechtmatig.
Reeds hierom slaagt grief 3 in zoverre.
2. Hetgeen voor het overige als grief 3 en als grieven 1, 2 en 4 tot en met 8 is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
3. Het hoger beroep, voor zover dit is ingediend voor vreemdelingen 2 en 3, is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd. Het hoger beroep van vreemdeling 1 is kennelijk ongegrond. In zoverre dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd. Het verzoek om schadevergoeding van vreemdeling 1 dient reeds hierom te worden afgewezen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, het beroep tegen het besluit van 10 maart 2014 van de staatssecretaris, voor zover dat is ingediend voor vreemdelingen 2 en 3, alsnog gegrond verklaren. Nu de vrijheidsontnemende maatregelen reeds zijn opgeheven, kan een daartoe strekkend bevel achterwege blijven. Aan vreemdelingen 2 en 3 wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 10 maart 2014 tot 21 maart 2014, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregelen zijn opgeheven.
4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep, voor zover dit is ingediend voor vreemdelingen 2 en 3, gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 24 november 2014 in zaak nr. 14/7153 in zoverre;
III. verklaart het voor vreemdelingen 2 en 3 bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
V. wijst het verzoek om schadevergoeding van vreemdeling 1 af;
VI. kent aan vreemdelingen 2 en 3 een vergoeding toe van in totaal € 1.760,00 (zegge: zeventienhonderdzestig euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;
VII. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.704,50 (zegge: zeventienhonderdvier euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr G. van der Wiel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Dijken, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Van Dijken
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 december 2014
595.