201308274/1/V4.
Datum uitspraak: 6 februari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 28 augustus 2013 in zaken nrs. 13/20511 en 13/20083 in de gedingen tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 27 juli 2013 is de vreemdeling de toegang geweigerd en is aan hem een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 28 augustus 2013 heeft de rechtbank het door de vreemdeling tegen de toegangsweigering ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard, het tegen de vrijheidsontnemende maatregel ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling is op 27 juli 2013, nadat hij te kennen had gegeven in Nederland een asielaanvraag te willen indienen, de toegang geweigerd krachtens artikel 13, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 562/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot vaststelling van een communautaire code betreffende de overschrijding van de grenzen door personen (hierna: de Schengengrenscode), gelezen in samenhang met artikel 3, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000). Op dezelfde dag is hem krachtens artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 de verplichting opgelegd zich op te houden in het Justitieel Complex Schiphol/aanmeldcentrum Schiphol (hierna: artikel 6-maatregel).
2. In zijn tweede grief klaagt de vreemdeling, zakelijk weergegeven, dat de rechtbank het tegen de toegangsweigering gerichte beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank heeft hierover overwogen dat, omdat de artikel 6-maatregel reeds was opgeheven en daarom geen sprake meer was van een situatie waarin artikel 6 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) kon worden geschonden, de vreemdeling geen belang had bij een gelijktijdige behandeling van beide procedures. Volgens de vreemdeling heeft de rechtbank daarmee miskend dat hij gezien de nauwe samenhang tussen de toegangsweigerig en de oplegging van de artikel 6-maatregel wel degelijk belang had bij een gelijktijdige behandeling.
3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 december 2013 in zaken nrs. 201307491/1/V4 en 201308904/1/V4) vergt artikel 6 van het Handvest, indien de artikel 6-maatregel voortduurt op het moment dat een vreemdeling daartegen beroep instelt, in beginsel dat de rechtbank de tegen de toegangsweigering en de artikel 6-maatregel ingestelde rechtsmiddelen gelijktijdig behandelt. In dat geval geldt daarom als uitgangspunt dat tegen de toegangsweigering rechtstreeks beroep openstaat. Dat is alleen anders indien een vreemdeling dusdanig laat opkomt tegen de toegangsweigering dat redelijkerwijs niet langer kan worden gesproken van een gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig met het beroep tegen de artikel 6-maatregel ingesteld rechtsmiddel. In die situatie wordt de betreffende vreemdeling geacht geen waarde te hechten aan een gelijktijdige beoordeling door de rechtbank van de toegangsweigering en de artikel 6-maatregel. Artikel 6 van het Handvest vergt in dat geval dan ook niet dat artikel 77, eerste lid, van de Vw 2000 buiten (verdere) toepassing blijft.
4. Op 2 augustus 2013 heeft de vreemdeling beroep ingesteld de artikel 6-maatregel en tevens rechtstreeks beroep ingesteld tegen de toegangsweigering. Eerst op 7 augustus 2013 is de artikel 6-maatregel opgeheven.
Onder deze omstandigheden had de rechtbank het beroep tegen de toegangsweigering en het beroep tegen de artikel 6-maatregel gelijktijdig moeten behandelen. Zij heeft het beroep tegen de toegangsweigering dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
De grief slaagt.
5. Hetgeen overigens in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
6. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beroepen van de vreemdeling tegen de besluiten van 27 juli 2013 beoordelen in het licht van de daartegen voorgedragen beroepsgronden, voor zover die gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, nog bespreking behoeven.
7. In beroep heeft de vreemdeling, zakelijk weergegeven, betoogd dat, mede gelet op het arrest van het Hof van Justitie van 14 juni 2012, C-606/10, ANAFE tegen Frankrijk (www.curia.europa.eu) en artikel 35 van Richtlijn 2005/85/EG van de Raad van de Europese Unie van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus (PB 2005 L 326) aan hem niet krachtens artikel 13 van de Schengengrenscode, in samenhang met artikel 3, derde lid, van de Vw 2000, de verdere toegang mocht worden geweigerd. Voorts heeft hij betoogd dat, nu hem de toegang niet geweigerd kon worden, de op de toegangsweigering gebaseerde artikel 6-maatregel eveneens onrechtmatig is. Deze betogen kunnen, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 11 juni 2013 in zaak nr. 201301582/1/V4, niet slagen.
8. De Afdeling zal de beroepen tegen de besluiten van 27 juli 2013 alsnog ongegrond verklaren. Er is geen grond voor schadevergoeding.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 28 augustus 2013 in zaken nrs. 13/20511 en 13/20083;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaken ingestelde beroepen ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Verbeek
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2014
574.