201408549/1/V3.
Datum uitspraak: 12 november 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 13 oktober 2014 in zaak nr. 14/22051 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 16 september 2014 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 13 oktober 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de enige grief klaagt de staatssecretaris, kort samengevat, dat de rechtbank ten onrechte onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 26 september 2014 in zaak nr. 14/20894 (ECLI:NL:RBAMS:2014:6310) heeft geoordeeld dat thans geen zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Somalië bestaat. Daartoe voert de staatssecretaris, onder verwijzing naar onder meer de uitspraak van de Afdeling van 11 april 2014 in zaak nr. 201401757/1/V3, aan dat, gelet op de veelvuldige contacten met de Somalische autoriteiten, nog immer sprake is van zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Somalië en dit zicht op uitzetting tot aan het moment van de opheffing van de maatregel van bewaring niet ontbrak.
2. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 5 november 2014 in zaak nr. 201407320/1/V3, is met ingang van 7 oktober 2014 het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Somalië komen te ontbreken. Hieruit volgt dat de maatregel van bewaring met ingang van 7 oktober 2014 onrechtmatig was. De grief faalt.
3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust.
4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 487,00 (zegge: vierhonderdzevenentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. A.B.M. Hent, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.M.P van Gemert, griffier.
w.g. Hent w.g. Van Gemert
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 november 2014
47-644.