201405971/3/V6.
Datum uitspraak: 29 oktober 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[verzoekster], gevestigd te [plaats], gemeente Amsterdam,
verzoekster,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 juni 2014 in zaken nrs. 13/6519 en 14/462 in het geding tussen:
[verzoekster]
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Procesverloop
Bij besluit van 11 juli 2013 heeft de minister [verzoekster] een boete opgelegd van € 72.000,00 wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen.
Bij besluit van 22 oktober 2013 heeft de minister [verzoekster] ter voldoening van voormelde boete een betalingsregeling aangeboden met een looptijd van drie maanden, te weten drie termijnen van € 24.000,00.
Bij besluiten van 30 september 2013 en 13 december 2013 heeft de minister de door [verzoekster] tegen de besluiten van 11 juli 2013 onderscheidenlijk 22 oktober 2013 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 juni 2014 heeft de rechtbank de daartegen door [verzoekster] ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [verzoekster] hoger beroep ingesteld.
[verzoekster] heeft voorts de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van 18 augustus 2014 in zaak nr. 201405971/2/V6 heeft de voorzitter dat verzoek afgewezen.
[verzoekster] heeft de voorzitter opnieuw verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 24 oktober 2014, waar [verzoekster], vertegenwoordigd door [vennoot], bijgestaan door mr. E.T.P. Scheers, advocaat te Amsterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. P. Farahani, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het verzoek strekt ertoe dat bij wijze van voorlopige voorziening wordt bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit tot het opleggen van de boete worden opgeschort totdat op het hoger beroep is beslist. [verzoekster] heeft hieraan ten grondslag gelegd dat zij bij invordering van de boete in een financiële noodsituatie zal komen te verkeren.
1.1. Bij de uitspraak van 18 augustus 2014 heeft de voorzitter het eerdere verzoek van [verzoekster] om een voorlopige voorziening te treffen afgewezen, omdat [verzoekster] niet met het overleggen van voldoende objectieve gegevens aannemelijk had gemaakt dat, indien de rechtsgevolgen van het boetebesluit niet zouden worden opgeschort, zij in een financiële noodsituatie zou komen te verkeren. Niet was gebleken dat de door [verzoekster] overgelegde jaarrapporten inzake de jaarrekeningen van 2012 en 2013 door een accountant zijn opgesteld. Voorts is in aanmerking genomen dat deze rapporten zijn samengesteld op basis van door [verzoekster] verstrekte gegevens en de opsteller geen zekerheid kon bieden over de getrouwheid ervan.
1.2. [verzoekster] heeft bij het thans ingediende verzoek aanvullende, objectieve gegevens overgelegd waaruit blijkt dat zij op dit moment niet in staat is de boete te betalen, ook niet in drie termijnen. Gelet hierop heeft [verzoekster] thans aannemelijk gemaakt dat zij in een financiële noodsituatie komt te verkeren indien de rechtsgevolgen van het boetebesluit niet worden opgeschort. Voorts heeft de minister ter zitting desgevraagd bevestigd dat hij incassomaatregelen zal treffen ter invordering van de boete indien het voorliggende verzoek wordt afgewezen. Niet valt in te zien dat de minister de uitspraak in de hoofdzaak niet kan afwachten, aangezien deze binnen niet al te lange termijn ter zitting zal worden behandeld. Onder deze omstandigheden ziet de voorzitter aanleiding de hierna te vermelden voorlopige voorziening te treffen.
1.3. De minister moet op na te melden wijze in de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening de besluiten van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 11 juli 2013, kenmerk 071303117/03, 22 oktober 2013, kenmerk 071303117/03DB 071304189/01, 30 september 2013, kenmerk WBJA/JA-WAV/1.2013.1713.001 en 13 december 2013, kenmerk WBJA/JA-WAV/1.2013.2221.001;
II. veroordeelt de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tot vergoeding van bij [verzoekster] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. gelast dat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan [verzoekster] het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 493,00 (zegge: vierhonderddrieënnegentig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.V.T.K. Oei, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Oei
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2014
670.