ECLI:NL:RVS:2014:3836
Raad van State
- Hoger beroep
- H.G. Lubberdink
- A.M. van Meurs-Heuvel
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep vreemdelingenbewaring en intrekking hoger beroep
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling die in vreemdelingenbewaring is gesteld op 22 augustus 2014. De rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, heeft op 10 september 2014 het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De vreemdeling heeft vervolgens hoger beroep ingesteld, maar dit hoger beroep is bij brief van 26 september 2014 ingetrokken. Later, op 30 september 2014, heeft de vreemdeling medegedeeld dat de intrekking per abuis heeft plaatsgevonden en verzocht om het hoger beroep alsnog te behandelen. De Raad van State heeft in zijn overwegingen uiteengezet dat een intrekking van een hoger beroep na afloop van de beroepstermijn niet ongedaan kan worden gemaakt, tenzij er sprake is van omstandigheden die niet aan de vreemdeling zijn toe te rekenen, zoals dwaling, dwang of bedrog. In dit geval is de intrekking aan de vreemdeling toe te rekenen, waardoor deze niet ongedaan kan worden gemaakt. Bovendien is het nieuwe hoger beroep, dat mogelijk uit de brief van 30 september 2014 zou kunnen voortvloeien, niet tijdig ingesteld, aangezien de termijn daarvoor op 17 september 2014 is geëindigd. De Raad van State concludeert dat het hoger beroep kennelijk niet-ontvankelijk is en er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 15 oktober 2014.