201404848/2/A3.
Datum uitspraak: 13 oktober 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[verzoeker], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 april 2014 in zaak nr. 12/722 in het geding tussen:
[verzoeker]
en
de rechtsopvolger van het dagelijks bestuur van het stadsdeel Centrum (lees: het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van het stadsdeel Centrum; hierna: het algemeen bestuur).
Procesverloop
Bij besluit van 28 september 2011 heeft het dagelijks bestuur [verzoeker], onder oplegging van een dwangsom van € 10.000,00, gelast om binnen zes weken de overschrijding van de volgens de verleende vervangings- en ligplaatsvergunning maximaal toegestane hoogte van zijn [woonboot] aan [locatie] te Amsterdam te beëindigen en beëindigd te houden.
Bij besluit van 25 januari 2012 heeft het dagelijks bestuur het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, met dien verstande dat de termijn waarbinnen [verzoeker] aan de last gevolg dient te geven wordt bepaald op zes weken na verzending van dit besluit.
Bij uitspraak van 29 april 2014 heeft de rechtbank het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover de begunstigingstermijn daarbij op zes weken is gesteld en bepaald dat die termijn op zes maanden na verzending van deze uitspraak wordt gesteld.
Tegen deze uitspraak heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld.
Voorts heeft hij de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 25 september 2014, waar [verzoeker], bijgestaan door mr. E. van Kampen, werkzaam bij DAS rechtsbijstand, en het algemeen bestuur, vertegenwoordigd door mr. E.G. Blees, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. De rechtbank heeft bepaald dat de termijn waarbinnen [verzoeker] aan de last onder dwangsom gevolg dient te geven op zes maanden na verzending van haar uitspraak wordt gesteld.
3. Het verzoek strekt ertoe dat bij wijze van voorlopige voorziening wordt bepaald dat de termijn waarbinnen [verzoeker] aan de last gevolg dient te geven wordt verlengd tot minimaal zes maanden na de uitspraak van de Afdeling in de bodemprocedure. [verzoeker] voert aan dat de uitspraak van de rechtbank tot gevolg heeft dat hij uiterlijk 29 oktober 2014 aan de last dient te voldoen, bij gebreke waarvan hij een dwangsom zal verbeuren.
4. De beoordeling van de vraag of de door [verzoeker] tegen de aangevallen uitspraak voorgedragen gronden tot vernietiging van die uitspraak kunnen leiden en of de rechtbank de begunstigingstermijn terecht heeft vastgesteld op zes maanden, leent zich niet voor beantwoording in deze procedure en zal in de bodemprocedure onderzocht moeten worden. Ten aanzien van de vraag of in afwachting van de uitspraak van de Afdeling in de bodemprocedure aanleiding bestaat tot het treffen van een voorlopige voorziening, wordt als volgt overwogen.
5. De voorzitter acht niet onaannemelijk de stelling van [verzoeker] dat de uitvoering van de opgelegde last onder dwangsom, te weten de overschrijding van de maximaal toegestane hoogte van zijn woonboot te beëindigen en beëindigd te houden, een ingewikkelde en ingrijpende operatie is waaraan hoge kosten zijn verbonden. Bovendien kan de uitvoering van deze last onomkeerbare gevolgen voor de woonboot hebben. Ter zitting is niet gebleken van zodanig dringende belangen aan de zijde van het algemeen bestuur dat de uitspraak van de rechtbank niet kan worden geschorst totdat de Afdeling uitspraak heeft gedaan in de bodemprocedure. Mede in aanmerking genomen dat [verzoeker] reeds sinds 2007 met zijn woonboot de betreffende ligplaats inneemt, is de voorzitter van oordeel dat de belangen van [verzoeker] bij het vooralsnog niet hoeven te voldoen aan de last onder dwangsom, zwaarder wegen dan het belang van het algemeen bestuur dat hangende het hoger beroep bij de Afdeling de gestelde overtreding ongedaan gemaakt is. De voorzitter ziet hierin aanleiding de na te melden voorlopige voorziening te treffen.
6. Ter voorlichting van partijen wijst de voorzitter erop dat van de door de rechtbank bepaalde begunstigingstermijn van zes maanden na de verzending van haar uitspraak, op de dag van verzending van deze uitspraak op 13 oktober 2014 vijf maanden en veertien dagen zijn verstreken. De vermelde voorlopige voorziening brengt met zich dat, indien de Afdeling in de bodemprocedure de aangevallen uitspraak bevestigt, van de begunstigingstermijn nog zes maanden minus vijf maanden en veertien dagen resteert, gerekend vanaf de dag van verzending van de uitspraak van de Afdeling in de bodemprocedure.
7. Het algemeen bestuur dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 april 2014, in zaak nr. AMS 12/722, totdat de Afdeling uitspraak heeft gedaan in de bodemprocedure;
II. veroordeelt het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van stadsdeel Centrum tot vergoeding van bij [verzoeker] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. gelast dat het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van stadsdeel Centrum aan [verzoeker] het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 246,00 (zegge: tweehonderdzesenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. T.E. Larsson-van Reijsen, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Larsson-van Reijsen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2014
344.