ECLI:NL:RVS:2014:2902

Raad van State

Datum uitspraak
30 juli 2014
Publicatiedatum
30 juli 2014
Zaaknummer
201402418/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing urgentieverklaring en medische indicatie voor laaggelegen woning door college van burgemeester en wethouders van Amsterdam

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 11 maart 2014 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam had op 30 november 2012 het verzoek van [appellant] om een urgentieverklaring en een medische indicatie voor een laaggelegen woning afgewezen. Dit besluit werd door het college in een later besluit op 14 februari 2013 bevestigd, waarbij het bezwaar van [appellant] ongegrond werd verklaard. De rechtbank oordeelde dat het college zich in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat [appellant] niet voldeed aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een urgentieverklaring, met name omdat hij niet twee jaar in Amsterdam had gewoond.

Tijdens de zitting op 21 juli 2014 heeft [appellant] zijn situatie toegelicht, waarbij hij aanvoerde dat hij door omstandigheden, waaronder werkloosheid en een verstoorde relatie met zijn moeder, in een urgente woonsituatie verkeert. Hij betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat hij zelf verantwoordelijk was voor zijn situatie. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft echter geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat [appellant] niet voldeed aan de voorwaarden voor een urgentieverklaring en dat het college in redelijkheid de medische indicatie heeft kunnen afwijzen.

De Afdeling heeft verder overwogen dat de situatie van [appellant] niet uniek genoeg was om te spreken van bijzondere hardheid, die het college zou dwingen om de hardheidsclausule toe te passen. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was. De beslissing van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201402418/1/A3.
Datum uitspraak: 30 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 maart 2014 in zaak nr. 13/848 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 30 november 2012 heeft het college een verzoek van [appellant] om een urgentieverklaring en een medische indicatie voor een laag gelegen woning afgewezen.
Bij besluit van 14 februari 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 maart 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 juli 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. A.J.G. Tijhuis, advocaat te Amsterdam, is verschenen. Voorts is ter zitting [moeder] van [appellant] gehoord.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Regionale Huisvestingsverordening Stadsregio Amsterdam 2010 (hierna: de Huisvestingsverordening) kan een huishouden dat voldoet aan de criteria genoemd in artikel 4 en dat geen gebruik kan maken van een voorliggende voorziening, een urgentieverklaring aanvragen bij burgemeester en wethouders op een daartoe door hen vastgesteld formulier.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a en b, kan een urgentieverklaring worden verleend indien de aanvrager in een acute noodsituatie verkeert of op grond van medische of sociale redenen dringend woonruimte nodig heeft.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, kunnen burgemeester en wethouders op grond van medische omstandigheden aan een huishouden dat voldoet aan artikel 4 een medische indicatie verstrekken.
Ingevolge het tweede lid zijn, voor zover thans van belang, artikel 14 eerste en tweede lid van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 63 zijn burgemeester en wethouders bevoegd in gevallen waarin de toepassing van deze verordening naar hun oordeel tot een bijzondere hardheid leidt ten gunste van de aanvrager af te wijken van deze verordening (hierna: de hardheidsclausule).
In de Uitvoeringsinstructie Urgentieverklaring en medische indicatie 5 (hierna: de Uitvoeringsinstructie) is het beleid neergelegd betreffende de toepassing door het college van de bevoegdheid tot verlening van een urgentieverklaring en een medische indicatie.
Volgens paragraaf 1 worden medische indicaties voor de toegankelijkheid van de woning (etage) beoordeeld op grond van de medische omstandigheden op advies van de Gemeentelijke Gezondheidsdienst.
Volgens paragraaf 3 wordt de urgentieverklaring afgewezen als de aanvrager gebruik kan maken van voorliggende voorzieningen.
Volgens die paragraaf, Ad B, is er een voorliggende voorziening als aanvrager er nog niet alles aan heeft gedaan om het probleem op te lossen of andere oplossingen nog mogelijk zijn of nog niet zijn uitgeput.
Volgens paragraaf 4 kunnen burgemeester en wethouders een urgentieverklaring verlenen indien de aanvrager op grond van medische of sociale redenen dringend woonruimte nodig heeft.
Volgens paragraaf 4.2 zijn voor een urgentieverklaring om medische of sociale redenen, de volgende algemene voorwaarden van toepassing:
a. Er is op grond van sociale en/of medische omstandigheden sprake van levensbedreigende of levensontwrichtende woonsituatie die alleen opgelost kan worden met (andere) zelfstandige huisvesting op zeer korte termijn.
b. (…).
c. De aanvrager woont tenminste twee jaar in Amsterdam en het feitelijk woonadres komt overeen met het adres in de gemeentelijke basisadministratie, tenzij de aanvrager beschikt over een postadres van de Dienst Werk en Inkomen.
d. Aanvrager verkeert buiten eigen schuld en toedoen in de urgente woonsituatie.
e. (…).
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij door eigen schuld en toedoen in de urgente woonsituatie verkeert. Hiertoe voert hij aan dat hij voor werk is verhuisd naar België en buiten zijn schuld werkloos is geworden. Daardoor was hij genoodzaakt terug te keren naar Amsterdam en bij zijn moeder in te trekken. Gezien zijn beperkte inschrijfduur en een medische beperking is het voor hem onmogelijk om op korte termijn een geschikte woning te krijgen, aldus [appellant]. Daarbij is de rechtbank er aan voorbijgegaan dat zich een levensbedreigende en -ontwrichtende situatie voordoet. De relatie met zijn moeder is dusdanig verstoord dat samenwonen geen houdbare situatie is en zijn moeder heeft aangekondigd hem op straat te zetten.
2.1. De rechtbank heeft overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellant] niet voldoet aan de voorwaarde dat hij twee jaar in Amsterdam moet wonen en dit er aan in de weg staat dat een urgentieverklaring wordt verleend. [appellant] heeft dit in hoger beroep niet bestreden.
Voorts miskent [appellant] dat hij na zijn vertrek naar België eerst zijn laag gelegen woning heeft aangehouden, maar hij de huurovereenkomst van deze woning om financiële redenen heeft opgezegd. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat het aan [appellant] zelf is te wijten dat hij deze woning is kwijtgeraakt.
De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het verzoek om verlening van een urgentieverklaring wordt afgewezen omdat [appellant] niet voldoet aan de voorwaarden van paragraaf 4.2, aanhef en onder c en d, van de Uitvoeringsinstructie.
Het betoog faalt.
3. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college de medische indicatie voor een laag gelegen woning in redelijkheid heeft kunnen afwijzen omdat hij reeds in een dergelijke woning woont. Hiertoe voert hij aan dat hij niet langer in de laag gelegen woning van zijn moeder kan blijven, aangezien de relatie met zijn moeder dusdanig ernstig is verstoord dat zijn moeder hem op straat wil zetten.
3.1. De rechtbank heeft in dit verband terecht geoordeeld dat [appellant] niet met stukken of anderszins heeft onderbouwd dat zijn moeder heeft aangekondigd hem op straat te zetten. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat [appellant] ter zitting bij de Afdeling heeft verklaard dat hij nog steeds bij zijn moeder woont. De moeder van [appellant] heeft ter zitting bij de Afdeling weliswaar verklaard dat zij niet alleen plaats wil bieden aan [appellant], maar ook aan haar andere kinderen wanneer die bij haar op bezoek komen, maar hieruit volgt niet dat de relatie tussen [appellant] en zijn moeder dusdanig is verstoord dat zijn moeder hem op straat wil zetten. Ook anderszins is de Afdeling ter zitting niet gebleken dat de relatie tussen [appellant] en zijn moeder ernstig is verstoord.
het betoog faalt.
4. Ten slotte betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de afwijzing van de aanvraag voor een urgentieverklaring en een medische indicatie niet getuigt van bijzondere hardheid. Hiertoe voert hij aan dat hij onevenredig hard wordt getroffen door deze afwijzing, aangezien zijn situatie zich onderscheidt van die van anderen die niet zijn aangewezen op een laag gelegen woning of gelijkvloerse woning met lift.
4.1. Het college heeft in het verweerschrift in beroep toegelicht dat bijzondere hardheid alleen wordt aangenomen als de omstandigheden zo uniek zijn dat deze niet bij het opstellen van de Huisvestingsverordening zijn voorzien. De situatie van [appellant] wijkt niet af van die van andere woningzoekenden die niet langer kunnen verblijven bij familie en vrienden. De gemeente heeft voor deze grote groep woningzoekenden helaas geen oplossing, aldus het college.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 10 april 2013 in zaak nr. 201208449/1/A3) is het al dan niet toepassen van de hardheidsclausule een discretionaire bevoegdheid van het college en moet de bestuursrechter het al dan niet gebruik maken van die bevoegdheid terughoudend toetsen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet is gebleken van bijzondere hardheid die het college noopte tot toepassing van de hardheidsclausule. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de verklaringen van [appellant] en zijn moeder ter zitting bij de Afdeling geen grond bieden voor het oordeel dat de omstandigheden waarin zij verkeren dusdanig zijn, dat het college hierin in redelijkheid grond had moeten vinden de hardheidsclausule toe te passen.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, ambtenaar van staat.
w.g. Vlasblom w.g. Beerse
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2014
382-816.