ECLI:NL:RVS:2014:2424

Raad van State

Datum uitspraak
2 juli 2014
Publicatiedatum
2 juli 2014
Zaaknummer
201310018/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen herziening voorschot kindgebonden budget door Belastingdienst/Toeslagen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin het beroep tegen de beslissing van de Belastingdienst/Toeslagen om het voorschot kindgebonden budget voor 2012 te herzien, ongegrond werd verklaard. De Belastingdienst had het voorschot vastgesteld op € 878,00, met als reden dat [appellant] sinds 1 oktober 2012 een toeslagpartner had, [partner], die niet rechtmatig verblijf had in Nederland. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst zich terecht op het standpunt had gesteld dat [appellant] geen aanspraak kon maken op het kindgebonden budget, omdat zijn partner niet voldeed aan de vereisten van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir).

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 24 april 2014 behandeld. [appellant] voerde aan dat de weigering van de Belastingdienst in strijd was met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), dat het recht op respect voor privé- en gezinsleven waarborgt. De Afdeling oordeelde echter dat er geen positieve verplichting bestond voor de Belastingdienst om een voorschot kindgebonden budget te verstrekken, aangezien dit niet noodzakelijk was voor het waarborgen van het bestaansminimum.

Daarnaast betoogde [appellant] dat de weigering in strijd was met artikel 14 van het EVRM, maar de Afdeling concludeerde dat de door [appellant] aangevoerde omstandigheden niet zodanig bijzonder waren dat de Belastingdienst van zijn beleid had moeten afwijken. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de belangen van de kinderen van [appellant] voldoende waren meegewogen.

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201310018/1/A2.
Datum uitspraak: 2 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 24 september 2013 in zaak nr. 13/251 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 23 oktober 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kindgebonden budget voor [appellant] over 2012 herzien vastgesteld op € 878,00.
Bij besluit van 16 maart 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 september 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 april 2014, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J. Klaas, advocaat te Haarlem, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer, werkzaam aldaar, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) heeft een ieder recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Ingevolge artikel 14 moet het genot van de rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: IVRK), vormen de belangen van het kind bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn of door rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen, de eerste overweging.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU), wordt een burgerschap van de Unie ingesteld. Burger van de Unie is een ieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit. Het burgerschap van de Unie komt naast het nationale burgerschap doch komt niet in de plaats daarvan.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, genieten de burgers van de Unie de rechten en hebben de plichten die bij de Verdragen zijn bepaald. Zij hebben, onder andere, het recht zich vrij op het grondgebied van de lidstaten te verplaatsen en er vrij te verblijven. Deze rechten worden uitgeoefend onder de voorwaarden en binnen de grenzen welke bij de Verdragen en de maatregelen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld.
Ingevolge artikel 9, tweede lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) heeft de belanghebbende, ingeval de partner van de belanghebbende een vreemdeling is die niet rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), geen aanspraak op een tegemoetkoming.
2. Aan het besluit van 23 oktober 2012, gehandhaafd bij dat van 16 maart 2013, heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat [appellant] sinds 1 oktober 2012 een toeslagpartner heeft, [partner], die niet rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8 van de Vw 2000. [appellant] heeft daarom vanaf die datum op grond van artikel 9, tweede lid, van de Awir geen aanspraak op kindgebonden budget.
3. Het gezin van [appellant] bestaat buiten hem uit zijn [partner], en twee kinderen. Niet in geschil is dat [partner] in ieder geval vanaf 1 oktober 2012 geen rechtmatig verblijf hield in de zin van artikel 8 van de Vw 2000 en dat [appellant] en zijn twee kinderen de Nederlandse nationaliteit hebben.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de weigering van de Belastingdienst/Toeslagen hem een voorschot kindgebonden budget te verstrekken in strijd is met de uit artikel 8 van het EVRM voortvloeiende positieve verplichtingen die noodzakelijk zijn voor een effectieve waarborg van het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven.
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 februari 2014 in zaak nr. 201302678/1/A2) strekt een voorschot kindgebonden budget niet tot het waarborgen van het bestaansminimum. Dit betekent naar het oordeel van de Afdeling dat uit artikel 8 van het EVRM geen positieve verplichting voortvloeit tot verstrekking van een voorschot kindgebonden budget. Een positieve verplichting als hier aan de orde rust primair op de bestuursorganen die zijn belast met de uitvoering van voorzieningen voor vreemdelingen.
Het voorgaande brengt mee dat ten aanzien van degenen met een partner die niet beschikken over een verblijfstitel als bedoeld in artikel 8, onder a, tot en met e en l van de Vw 2000, zoals de partner van [appellant], moet worden aangenomen dat niet met de verstrekking van een voorschot kindgebonden budget gestalte moet worden gegeven aan door artikel 8 van het EVRM gewaarborgde positieve verplichtingen. De rechtbank heeft in het betoog van [appellant] derhalve terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de weigering van de Belastingdienst/Toeslagen een voorschot kindgebonden budget aan hem te verstrekken strijd oplevert met artikel 8 van het EVRM.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn betoog dat de weigering hem kindgebonden budget te verstrekken in strijd is met artikel 14, gelezen in samenhang met artikel 8 van het EVRM. Hij heeft er in beroep in dat verband op gewezen dat zijn partner, [partner], in de desbetreffende periode borstvoeding gaf en dat de weigering hem kindgebonden budget te verstrekken er bovendien toe leidt dat [partner] wordt gedwongen het gezin te verlaten, omdat hun kinderen anders onder het bestaansminimum moeten leven.
5.1. Het betoog berust op een onjuiste lezing van de aangevallen uitspraak. De rechtbank oordeelt in overweging 8 van de uitspraak dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] niet zodanig bijzondere omstandigheden naar voren heeft gebracht, dat op grond daarvan artikel 9, tweede lid, van de Awir buiten toepassing moet worden gelaten. De Afdeling vat het betoog daarom zo op, dat [appellant] zich in dat oordeel niet kan vinden.
5.2. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 15 mei 2013 in zaak nr. 201207292/1/A2 wordt overwogen dat aan het door de Belastingdienst/Toeslagen toegepaste artikel 9, tweede lid, van de Awir, het koppelingsbeginsel ten grondslag ligt. De bedoeling van de wetgever met dit beginsel is onder meer te voorkomen dat illegale vreemdelingen door ontvangst van uitkeringen en verstrekkingen in staat worden gesteld tot voortzetting van hun wederrechtelijke verblijf of het verwerven van de schijn van legaliteit. Gezien dit doel vormt het koppelingsbeginsel op zichzelf een redelijke en objectieve rechtvaardiging voor het gemaakte onderscheid tussen enerzijds een Nederlander of een vreemdeling met een verblijfsrecht ingevolge artikel 8, aanhef en onder a tot en met e en l, van de Vw 2000 en anderzijds een vreemdeling - zoals [partner] - die niet over een zodanig verblijfsrecht beschikt en kan niet worden geoordeeld dat artikel 9, tweede lid, van de Awir, op zichzelf in strijd is met artikel 14, gelezen in samenhang met artikel 8 van het EVRM.
[appellant] heeft een beroep gedaan op zeer bijzondere omstandigheden als bedoeld in de eerdergenoemde uitspraak van 15 mei 2013. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, zijn de door [appellant] aangevoerde omstandigheden niet aan te merken als zodanig bijzonder dat de Belastingdienst/Toeslagen had moeten afzien van de weigering een voorschot kindgebonden budget te verstrekken voor de maanden oktober tot en met december 2012. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat de Belastingdienst/Toeslagen artikel 9, tweede lid, van de Awir in dit geval buiten toepassing had moeten laten. Onder verwijzing naar de uitspraak van 15 mei 2013 en de uitspraak van de Afdeling van 26 februari 2014 in zaak nr. 201302678/1/A2 wordt voorts overwogen dat, naar gesteld, [partner] de woning heeft moeten verlaten zodat haar kinderen niet beneden het bestaansminimum moeten leven, evenmin kan worden beschouwd als een bijzondere omstandigheid die zou moeten leiden tot het buiten toepassing laten van de Koppelingswet en uiteindelijk tot toekenning van de tegemoetkoming, nu deze niet strekt tot het waarborgen van het bestaansminimum.
6. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat de weigering hem een voorschot kindgebonden budget toe te kennen ertoe leidt dat de kinderen, in strijd met artikel 20 van het VWEU, het effectief genot van hun status van burger van de Unie wordt ontzegd. Door de weigering [appellant] een voorschot kindgebonden budget te verstrekken worden zijn kinderen gedwongen hun moeder buiten het grondgebied van de Unie te volgen. Dat is in strijd met hetgeen het Hof van Justitie in de arresten van 8 maart 2011, C-34/09, Ruiz Zambrano en 15 november 2011, C-256/11, Dereci e.a. (www.curia.europa.eu) heeft overwogen, aldus [appellant].
6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld uitspraak van 6 november 2013 in zaak nr. 201303327/1/A2) doet de in de arresten Ruiz Zambrano en Dereci bedoelde situatie dat de burger van de Unie zijn recht om op het grondgebied van de Unie te verblijven wordt ontzegd, zich voor als de burger van de Unie zodanig afhankelijk is van de burger van een derde land, dat hij als gevolg van de besluitvorming van een bestuursorgaan feitelijk wordt gedwongen met de burger van het derde land het grondgebied van de Unie te verlaten. Indien dat het geval is, moet, gezien hetgeen het Hof van Justitie in deze arresten heeft overwogen, worden aangenomen dat het recht van burgers van derde landen om onder de in deze arresten bedoelde omstandigheden bij hun kinderen van jonge leeftijd, burgers van de Unie, te verblijven op het grondgebied van de lidstaten rechtstreeks voortvloeit uit artikel 20 van het VWEU. In dit verband wordt ook verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 14 februari 2014 (zaak nr. 13/00409; ECLI:NL:HR:2014:277), waarin de Hoge Raad tot een oordeel van gelijke strekking komt.
6.2. Nu echter niet in geschil is dat [appellant] de Nederlandse nationaliteit bezit en gesteld noch gebleken is dat de kinderen van [appellant] en [partner] niet bij [appellant] kunnen verblijven, doet de situatie dat de kinderen, door de weigering een voorschot kindgebonden budget te verstrekken, feitelijk gedwongen worden het grondgebied van de Unie te verlaten, zich niet voor. De rechtbank heeft dan ook terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de weigering hem een voorschot kindgebonden budget te verstrekken strijd oplevert met artikel 20 van het VWEU.
Het betoog faalt.
7. [appellant] betoogt voorts tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat de weigering van een voorschot kindgebonden budget in strijd is met artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: het IVRK). Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 januari 2013 in zaak nr. 201113109/1/A2) heeft artikel 3 van het IVRK rechtstreekse werking in zoverre het ertoe strekt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind dienen te worden betrokken. Wat betreft het gewicht dat aan het belang van een kind in een concreet geval moet worden toegekend, bevat het eerste lid van artikel 3 van het IVRK, gelet op de formulering ervan, geen norm die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is. Wel dient door de bestuursrechter in dit verband te worden getoetst of het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en aldus bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven. Deze toets heeft een terughoudend karakter.
De rechtbank is met juistheid tot de conclusie gekomen dat het beroep van [appellant] op artikel 3 van het IVRK niet kan slagen. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de Belastingdienst/Toeslagen, gelet op de door [appellant] in bezwaar aangevoerde omstandigheden, zich in het besluit van 16 maart 2013 onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van de kinderen van [appellant].
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, ambtenaar van staat.
w.g. Slump w.g. Van Dokkum
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2014
480-799.